Het lied der dwaze bijen
Een geur van hoger honing / verbitterde de bloemen, / een geur van hoger honing / verdreef ons uit de woning.
Die geur en een zacht zoemen / in het azuur bevrozen, / die geur en een zacht zoemen, / een steeds herhaald niet-noemen,
ried ons, ach roekelozen, / de tuinen op te geven, / riep ons, ach roekelozen, / naar raadselige rozen.
Ver van ons volk en leven / zijn wij naar avonturen / ver van ons volk en leven/ jubelend voortgedreven.
Niemand kan van nature / zijn hartstocht onderbreken, / niemand kan van nature / in lijve de dood verduren.
Steeds heviger bezweken, / steeds helderder doorschenen, / steeds heviger bezweken, / naar het ontwijkend teken,
stegen wij en verdwenen, / ontvoerd, ontlijfd, ontzworven, / stegen wij en verdwenen / als glinsteringen henen. –
Het sneeuwt, wij zijn gestorven, / huiswaarts, omlaag gedwereld, / het sneeuwt, wij zijn gestorven, / het sneeuwt tussen de korven.
Geschilderd door Toon Kelder; bron: literatuurmuseum.nl
M.Nijhoff (1894-1953, Den Haag)
Uit: Nieuwe gedichten, Querido Amsterdam, 1962