Verbogt: ‘Nijmegen is zachtmoedigheid’

nijmegen; reisroutes.beNijmegen de zachtmoedige; bron beeld: reisroutes.be

Het boekje heet: Vlammen boven de rivier (Nijmegen viert Nijmegen) en is geschreven door Thomas Verbogt (1952), geboren en opgegroeid in Nijmegen. Verbogt werd gevraagd aandacht te besteden aan het 50-jarig jubileum van de Vierdaagse in zijn geboortestad. En daar waren ze bij Verbogt aan het juiste adres.

Met de (Vierdaagse)feesten in Nijmegen is het anders, en ik geloof wat de Haagse agenten toen zeiden: het kan nergens zo gaan als in Nijmegen. Maar wat is dat wat het anders maakt? Ik gebruik nu misschien een woord dat u niet van me verwacht. Dat woord is ‘zachtmoedigheid‘. Ik vind dat een van de mooiste eigenschappen die een mens kan hebben: zachtmoedigheid. Daarbij ook daadkracht en oorspronkelijkheid en natuurlijk oprechtheid, maar onder dat alles en boven dat alles is zachtmoedigheid.

Dat bedoel ik niet geitenwollensokkerig. Ik lees soms over mijn boeken dat men mij een zachtmoedig schrijver vindt en die kwalificatie bevalt me. Ik heb dat niet alleen van mezelf, van mijn opvoeding, maar het was ook de stad Nijmegen die het me gaf. En dan denk ik aan een van mijn oudste herinneringen: dat ik met mijn moeder wandelde door het Kronenburgerpark op een stille middag in de vroege zomer. Ik was een jaar of drie en kan natuurlijk niet zeggen: toen was ik onvoorstelbaar gelukkig. Want dat besef heb je niet op die leeftijd. Je weet pas wat geluk is, als het ver weg is en moeilijk bereikbaar. Maar toch is er iets van blijven hangen, waaraan ik denk als ik zeg: Nijmegen viert Nijmegen.

Zachtmoedig is iets anders dan goedmoedig. In de Vierdaagseweek door de straten van Nijmegen lopend, begrijp ik zelf de zachtmoedigheid die ik bedoel. Nijmegen is een zachtmoedige stad, het is geen stad die een massa omsluit of een massa herbergt, of hoe je het ook wilt noemen. Nee, iedereen is er, het zijn er velen, maar je loopt daar omdat je iets deelt – natuurlijk je zin in een groot feest, je zin in een tintelende avond -, maar ook het karakter van de stad, het zachtmoedige karakter van de stad.

We hebben het vaak over ‘verbinding‘ wanneer het over de Vierdaagse gaat en de feesten daaromheen, maar dat vind ik allesbehalve een algemene aanduiding. Het is nogal wat, verbinding. Het betekent veel: verbinding.

Nijmegen viert Nijmegen en Nijmegen kán Nijmegen vieren, omdat de stad al zo lang een stad is die een thuis biedt. In Nijmegen ben je thuis en thuis is iets wat je graag deelt. En onder thuis versta ik dat je niet alleen jezelf kunt zijn, maar vooral, en daarmee samenhangend, dat je iemand bent, dat je gezien wordt. Als ik aan thuis denk, denk ik ook aan veiligheid, en dan heb ik het niet eens over de veiligheid waarvoor de politie zorgt. Nee, het is de veiligheid die ik me herinner van toen ik door het Kronenburgerpark liep, lang geleden, met mijn moeder, op een prachtige middag in de vroege zomer, waarschijnlijk in het jaar 1955, toen de wereld er nog heel anders uitzag en we anders over de toekomst dachten dan nu.

uit: vlammen boven de rivier, Vantilt Nijmegen, 2019

Thomas Verbogt (1952, Nijmegen)

Haalt Buwalda de deadline?

Buwalda-Peter-©-Linda-Stulic; standaarduitgeverij.befoto: Linda Stulic; bron beeld: standaarduitgeverij.be

Je bent jong en je wilt wat, leren bijvoorbeeld. In het geval van schrijver Peter Buwalda (1971) de journalistiek. In een stuk voor Hard Gras (Kuifje in Rotterdam, 2012) verhaalt hij over de leercurve die hem een stage in de journalistiek overkwam.

Want god, wat ging het slecht, zeg. Ik was het slechtste jongetje van de duikboot. Ik begreep er geen klap van, van de journalistiek. Het was een schubbige materie waarop ik geen vat kreeg, in elk geval te langzaam. Ik had geen neusje voor nieuws, dat stond inmiddels wel vast, en ik was ongeschikt voor deadlines. Snel even een berichtje tikken was voor mij net zo eenvoudig als snel even op vier pennen een sok breien. Op mijn bureau stond een telefoon waarmee ik werd geacht ministeries te bellen, brandweerkazernes, politiewoordvoerders, maar zodra ik in het bijzijn van de andere strebers het woordje ‘leerling-journalist’ had uitgesproken, trok mijn speeksel zich terug, eb in de mond, en verstond ik wegens oorsuizingen maar half wat er aan de andere kant van de lijn gezegd werd.

Ik herinner me een schaalprobleempje dat ik had met een lang artikel dat we moesten schrijven ter afsluiting van de collegereeks ‘onderzoeksjournalistiek’. Ik probeerde een onderwerp te behappen waar ik nu nog in stik als ik eraan terugdenk, iets met invloedssferen in het Europees Parlement, niet eens uit zelfoverschatting of zo, maar uit aandoenlijke onkunde die helaas niet eens een klein glimlachje op de mond van Yvonne bracht. Die vuurde gewoon vanuit de heup, onzin, te groot, afbakenen, waarna ik na een paar dagen aankwam met iets futiels, een bonsai-onderwerpje dat ze, terecht, weghoonde, en toen wist ik na een weekend denken weer iets te groots – ‘daar zet The New York Times een team van vier onderzoeksjournalisten op, Peter – en toen flitste er iets heets voorbij waarvoor ik net op tijd kon bukken: de deadline.

uit: Kuifje in Rotterdam voor Hard Gras 82, 2012

Peter Buwalda (1971, Brussel, Be)

Roel Bentz van den Berg: stemmen die zingen

RoelBentzvandenBerg; editio.nlbron beeld: editio.nl

Schrijver en programmamaker Roel Bentz van den Berg (1949) geeft taal aan wat om woorden schreeuwt. Bijvoorbeeld: Wat is de soul van de Engelse zangeres Dusty Springfield?

Die stem, die stem, die stem.

Die naar rozen, regen en metaal smakende stem, waar ik vroeger – en vroeger is sindsdien nooit meer weggegaan – altijd stil van werd wanneer ik haar ergens uit een luidspreker hoorde komen. Of nee, dat laatste klopt maar half. Het aangrijpende en aantrekkelijke van die stem was nu juist dat ze niet uit die box kon komen. Als die stem een persoon was – en dat was zij natuurlijk – dan staken alleen de lange armen van die stem door de gazen bekleding naar buiten en bleef de rest gevangen in het donkere binnenste van de luidspreker. Kom dichterbij, wenkten de armen van die stem vanachter het zilvergrijze gaas, ik heb al zo lang op je moeten wachten. Toe, pak mijn handen en trek mij hieruit, ik heb je nodig.

Van den Berg mijmert: ‘Stemmen die zingen, misschien wel de meest elementaire vorm van menselijke expressie.’

De zangstem als vehikel en vingerafdruk van de ziel. Via de stem, zingend, kun je losbreken uit de file van gevoelens die je functioneren blokkeren; in de echo worden, als in een spiegel, de contouren zichtbaar van je ware gedaante, en soms, beter nog, ook die van een antwoord op jezelf.

De zeggingskracht van zo’n zangstem wordt sterker naarmate de ziel waarvan zij spreekbuis is zich over een grotere bandbreedte van vaak moeilijk met elkaar te rijmen emoties uitstrekt. Want dat is een andere kant van de onbepaalde hunkering in een killer voice – dat zij het ventiel is van een vat vol tegenstrijdigheden of op z’n minst grote onzekerheden: seksueel, psychologisch, cultureel.

Man-vrouw, blank-zwart, werelds-religieus, onderdrukt-ambitieus, bang-opstandig: hoe meer er getobd wordt met de identiteit en hoe sterker alle onzekerheid die met dit getob gepaard gaat gecompenseerd moet worden, hoe beter het is voor het bereik van de stem, in de breedte maar vooral in de diepte. Dat is wat mensen bedoelen wanneer ze over Dusty Springfield zeggen dat zij een van de weinige blanke zangeressen was met ‘soul’. Kom daar maar eens om bij de Mariah Careys en de Céline Dions van deze wereld – zangeressen die alleen maar volume hebben, technisch perfect geluid zonder enige expressie. De steriele kunst van het kunstje waar het ‘grote publiek’ zo van houdt, juist omdat de ziel, de angel, die enge diepte, daarin ontbreekt.

Nee, dan Dusty, wier stem een en al angel was, angel en engel tegelijk, hotline van soul tot Soul.

uit: zapdansen, Augustus Amsterdam, 2005

Roel Bentz van den Berg (1949, Amsterdam)

https://youtu.be/lkHGiWD3JA4?feature=shared

Kira Wuck Dicht op Finse meisjes

kira wuck; vpro.nlbron beeld: vpro.nl

Finse meisjes zeggen zelden gedag

Finse meisjes zeggen zelden gedag / maar zijn niet verlegen of arrogant / je hebt alleen een beitel nodig om dichtbij te komen / ze bestellen bier voor zichzelf / reizen de hele wereld af / terwijl hun mannen thuis wachten / als ze boos zijn sturen ze je een rotte zalm

Overwinteren doen ze op een bank onder de sneeuw / als het lente wordt laten ze zich vollopen / om de laag beschaving van hun huid te krabben / ze hangen rond in bushokjes / en soms naakt in een meer

In dec nachtbus zetten ze hun tanden in de rubberen stoelleuning / als ze niet in slaap gevallen zijn

uit: Finse meisjes, Amsterdam, 2012

Kira Wuck (1978, Amsterdam)

‘Lesgeven is water gooien’

Het boek heet: ‘De leraar die mijn leven veranderde’ en is een bundel verhalen; een eerbetoon aan het onderwijs en aan die ene persoon die alles anders maakte. Zoals: de leraar Nederlands die jou een schrijver deed ontdekken; de docent die je een podium gaf om vol overgave jezelf te zijn; de scriptiebegeleider die je tot het uiterste tergde.

In het voorwoord geeft Johan Goossens een opmerkelijke definitie van wat lesgeven is:

lesgeven; bazaltbron beeld: bazalt.nl

Lesgeven is water gooien naar lege flessen. In het donker. Hoeveel water in de flessen terechtkomt, zie je niet. Je hoort het wel voortdurend op de grond kletteren. En overal is het zeiknat.

uit: de leraar die mijn leven veranderde, Thomas Rap Amsterdam, 2016

Keret huilt niet (want een echte kerel)

keret; cultura.sme.skbron beeld: kultura.sme.sk

De Israëlische schrijver Etgar Keret (1967) heeft het in Zeven vette jaren veel en vaak over zijn gezin en familie. In bijgaande fragmenten gaat het over zoon Lev en waarom die zijn papa nog nooit heeft zien huilen.

Lev klaagt dat hij me nog nooit heeft zien huilen. Hij heeft zijn moeder verschillende malen zien huilen, vooral als ze hem een verhaal voorleest met een droef einde. Hij heeft zijn grootmoeder een keer zien huilen, op zijn derde verjaardag, toen hij tegen haar zei dat hij wilde dat opa beter werd. Hij heeft zelfs zijn juf van de kleuterschool zien huilen, toen ze een telefoontje kreeg dat haar vader gestorven was. Ik ben de enige die hij nooit heeft zien huilen. En dat geeft me een ongemakkelijk gevoel.

(..) Ik ben niet boos omdat je nooit huilt, zegt Lev, en legt zijn kleine hand op mijn arm, alsof hij mijn ongemak aan voelt, ik probeer alleen maar te begrijpen waarom. Waarom mam wel huilt en jij niet.

Ik vertel Lev dat toen ik zo oud was als hij alles me aan het huilen maakte: films, verhalen, het hele leven. Bij iedere bedelaar, overreden kat of afgedragen pantoffel barsste ik in tranen uit. De mensen om me heen dachten dat dat een probleem was, dus kreeg ik voor mijn verjaardag een kinderboek speciaal geschreven om kinderen te leren stoppen met huilen. De hoofdpersoon van het boek huilde veel, totdat hij een denkbeeldige vriend tegenkwam, die opperde dat hij elke keer als hij de tranen voelde opkomen ze moest gebruiken als brandstof voor iets anders: een lied zingen, tegen een bal trappen, een dansje doen. Ik heb dat boek wel vijftien keer gelezen, en ik oefende wat erin stond telkens opnieuw, net zo lang tot ik zo goed was in het niet huilen dat het vanzelf ging. En nu ben ik er zo aan gewend dat ik niet meer weet hoe ik ermee moet ophouden.

Dus toen je klein was, vraagt Lev, ging je iedere keer dat je moest huilen een liedje zingen?

Nee, geef ik aarzelend toe, ik kan niet zingen. Dus meestal als ik de tranen voelde komen sloeg ik in plaats daarvan iemand op z’n muil.

Dat is vreemd, zegt Lev met een filosofisch stemmetje, ik sla meestal iemand als ik blij ben.

Dit lijkt me het juiste moment om naar de keuken te lopen en wat kaasstengels voor ons beiden te halen.

We zitten stilletjes te knabbelen in de woonkamer. Vader en zoon. Twee mannetjes. Als je aan de deur zou kloppen en het vriendelijk vroeg, zouden we je een kaasstengel geven, maar als je in plaats daarvan iets deed wat ons verdrietig of blij zou maken, dan is er een grote kans dat je flink zal worden afgetuigd.

uit: zeven vette jaren, Podium Amsterdam, 2014; vertaling Adriaan Krabbendam

Etgar Keret (1967, Ramat Gan, Israël)

Mustafa Stitou torst de Doodskist waarin zijn Vader lag

mustafa stitou, nrc.nlbron beeld: nrc.nl

Op mijn rug torste ik de doodskist waarin mijn vader lag

Op mijn rug torste ik de doodskist waarin mijn vader lag. Diep voorovergebogen, voetje voor voetje, schreed ik wankelend voort. Het ging steeds moeizamer, de last werd te groot, ik hield het niet meer. Voorzichtig liet ik mij neerzakken op de grond, languit, schoof onder de kist vandaan, lichtte het deksel op en fluisterde zonder aarzeling: Vader, ik kan je niet dragen, het spijt me, kun je misschien een eindje meelopen?

Het duurde even voor hij zijn ogen opende. Zijn gezicht was ongeschoren, zijn haar zat verward. Hij droeg een lange witte onderbroek en een wit hemd. Toen zuchtte hij en schudde zijn hoofd, spottend-medelijdend, zoals altijd. Hij richtte zich op, stapte uit de kist, bewoog zich voort met kalme tred. Ik liep achter hem aan, ook ik zei niets.

De kist bleef achter, midden op het pad.

We kwamen aan bij het graf. Het was al gedolven. Zonder een woord vlijde hij zich neer, ging liggen op zijn zij, draaide zich toen op zijn andere zij.

Het moet van zijn god met zijn gezicht naar het oosten liggen, dacht ik, richting Mekka. Gelukkig vraagt hij me niet waar het oosten is, want ik weet het niet.

Hij vouwde zijn handen in elkaar, schoof ze als een kussen onder zijn hoofd, zuchtte weer diep en sloot zijn ogen en ik, ik zakte door mijn knieën, en met woeste armbewegingen dichtte ik het graf.

uit: tempel, gedichten, Bezige Bij Amsterdam, 2013

Mustafa Stitou (1974, Tétouan, Marokko)

4K-NL-L

l-adriaan lubbers

Adriaan Lubbers (1892-1954, Amsterdam) kreeg bekendheid door zijn stadsgezichten, met name die hij maakte in de Verenigde Staten. Lubbers volgde een technische opleiding en raakte door bezoeken aan de USA gefascineerd door de imposante bouwwerken die daar verrezen. Wolkenkrabbers bestonden nog maar net en Amerika bouwde hoger en ‘mooier’. Lubbers maakte tientallen schilderijen van straten en havens, vooral in New York. Altijd in grauwe en grijze tinten. Eigenlijk schilderde Lubbers daarmee een tijdsbeeld.

l-reinier lucassen

Reinier Lucassen (1939, Amsterdam) is een criticus van kunstenaars die dwangmatig aan een stijl vasthouden. De Amsterdammer vond stijlvastheid niet relevant omdat het daarmee vasthouden aan een tijdsbeeld was. Volgens Lucassen overvleugelt goede kunst periode en omgeving. Werkelijke kwaliteit is niet gebonden aan die begrippen. In veel van zijn werken verwijst de kunstenaar naar beelden en uitspraken die door hun kwaliteit tijdloos zijn.

l-seymour likely

Seymour Likely (1988-1994, Amsterdam) was de naam van een Amsterdams kunstenaarscollectief. Achter die verzamelnaam gingen Aldert Mantje, Ivo Vunderink en Ronald Hooft schuil. Zij maakten installaties die op komische wijze de maatschappelijke betekenis van kunst relativeren. In bijgaand voorbeeld zien we biggetjes wachten voor een lessenaar op de komst van Blinky Palermo. Blinky was zowel de naam van een bokspromotor als die van een Duits kunstenaar. De gekleurde biggetjes wachten op de komst van de bokspromotor, de witte op die van de Duitse kunstenaar.

l-jacobus van looy

Jacobus van Looy (1885-1930, Haarlem) is bekender geworden als schrijver dan als schilder/kunstenaar. En toch, dit doek Zomerweelde, is een voorbeeld van wat Van Looy kon. Beïnvloedt door de Franse Impressionisten als Monet, schilderde de Haarlemmer grote doeken met tuintaferelen. In ons land was dat op dat moment ongebruikelijk. Dat leverde enthousiaste reacties op van collega’s en negatieve van kunstcritici. Zij hadden het spottend over reuzenperken. Na deze kritiek richtte Van Looy zich vooral op zijn literaire loopbaan.

‘Als je liegt, moet je het wel goed doen’

felice casorati; schldr

Kijken wij naar het schilderij dat de Italiaan Felice Casorati in 1912 maakte van een Jong meisje op rood tapijt en dat zich in het museum in Gent bevindt. Het meisje ligt op een vloerkleed als een terrein. Achter haar liggen twee vierkanten zonlicht dat door de ramen is gevallen; zijzelf ligt in de schaduw. Ze heeft een bleek gezicht met volle wimpers, losjes gepenseelde wenkbrauwen en een opvallend rode mond. Dat rood correspondeert mooi met het rood van het kussentje waarop haar arm rust en het rood in het tapijt, zoals haar blauwe jurk en de blauwe glans  in haar haar steeds maar in gesprek blijven met de verschillende blauwen van de spullen om haar heen en het patroon in het kleed. Maar behalve abstract is ook dit schilderij weer figuratief. We kunnen het meisje niet in de ogen kijken, maar wel de kalmte in haar gezicht lezen. Haar linkerhand aait het hondje dat naast haar ligt en haar blik aait mee. Behalve het hondje heeft ze boekjes om zich heen verzameld, doosjes en bloemen, reproducties, fruit, een waaier en een pop. Dat alles samen vormt een wanordelijk stilleven, met -aardig schilderkunstig grapje – ‘echte’ bloemen op het bloemenpatroon in het tapijt. Een introverte hoofdpersoon, dit meisje. De attributen en het hondje zijn haar wereld zolang ze daar languit, met haar benen een beetje gedraaid, op de vloer ligt. Als je kind bent en geluk hebt. Een heel kleed voor jou alleen, en dan ook nog zo’n stilleven om mee te spelen.

Het meisje van Casorati kan al die spullen aan de kant schuiven en haar verbeelding op het tapijt loslaten. Het rood, blauw en het wit kunnen dan iets te betekenen krijgen en misschien kan in dit geval ook het verschil tussen de licht- en de schaduwbanen meedoen. De schilder op zijn beurt had, in plaats van het meisje natuurgetrouw weer te geven, haar achterna kunnen fietsen de fantasie in. Waarmee we in een tweede soort eigen wereld komen, die de kunstenaar in zijn werk kan oproepen. Geen visie op de hem omringende wereld, geen wereldbeeld, maar een nieuwe wereld naast de bestaande. De maker kan met één been in de echte wereld blijven staan, dus de fantasie in de werkelijkheid laten beginnen. Leonardo da Vinci moedigde zijn leerlingen aan om voorstellingen te zien in wolkenpartijen en gestucte muren. Met het patroon in een vloerkleed moet hetzelfde mogelijk zijn. Maar de kunstenaar kan ook zo ver mogelijk de nieuwe wereld in duiken, weg van de bekende. Hij kan wolken, muren en tapijt links laten liggen en met een leeg vel of doek zijn hoofd in wandelen. Al zal hij, als hij wil dat wij hem kunnen volgen, ons toch altijd een beetje houvast moeten geven. Als hij slangen, kolen en gele stenen bedoelt, zal hij herkenbare slangen, kolen en gele stenen moeten laten zien. Zo wil schilder Arie Schippers dat de lichtval in de figuurstukken die hij uit het hoofd schildert consequent is. De voorstelling is niet realistisch, maar licht en schaduw moeten kloppen. ‘Want als je liegt, moet je dat wel goed doen.’

De nieuwe wereld die de kunstenaar maakt is weliswaar niet echt, maar daarbij dan toch behoorlijk echt.

uit: wijd open ogen, stukken over kunst en kijkplezier, Bezige Bij Amsterdam, 2013

Gijsbert van der Wal (1977, Neerrijnen)