Rogi Wieg: altijd al

Altijd al

Geboren worden, is een uitgang vinden, / in een bioscoop na een lange rolprent / van zoveel maanden, moeder en kind binden / het leven aan met elkaar, hij staat ontwend

in de gang, wacht, hij noemt zichzelf ‘de vader’, / en komt stapsgewijs zijn vrouw en baby nader. / Zo is het altijd al gegaan, dit is het / beste zo: een dubbelstandbeeld ligt in bed,

rust, slaapt, komt in beweging, omarmt de man, / zij groeien uit tot drie: de ingang vinden / tot wat men bestaan noemt, drie blijven en dan

vier worden, of vijf. Achter de ramen staan / bomen in april, bloesemdragend, een film / knispert in de wind, beelden staan op en gaan.

Uit: het boek van de beminnelijkheid, Arbeiderspers Amsterdam, 2000

Rogi_Wieg_,_wikipedia.orgbron foto: wikipedia.org

Rogi Wieg (1962-2015, Delft)

Het bos als huis

whittredge, oude jachtvelden

Afbeelding 1: De oude jachtvelden – Worthington Whittredge

(Albert) Bierstadt en (Worthington) Whittredge schilderden tijdens hun verblijf in Duitsland tussen 1850 en 1860 een aantal landschappen waarin grote bomen (meestal eiken) voorkomen als heroïsche en spirituele acteurs in de natuur. En kort na zijn terugkeer schilderde Whittredge een van zijn succesvolste en imposante landschappen, De oude jachtvelden (zie afbeelding 1). De berken van Whittredge, in de achtergrond belicht in de traditie van Friedrich, rijzen als gecanneleerde zuilen op naar de gebogen, donkere bomen op de voorgrond die de compositie omlijsten, Het effect is zuiver architectonisch, bijna een illustratie van de traditie die de oorsprong van de gotische spitsbogen en -gewelven in de spontane verstrengeling van boomtakken zocht. Maar de titel van Whittredges bosinterieur is geen loze kreet, want het schilderij is vol spirituele associaties die veel gebruikt werden door de schilders uit de Hudson Valley. Een lekke, halfvergane kano ligt in een poel water als een gedenkteken aan de verbannen en verdwenen Indianen, die hier ooit hun ‘jachtvelden’ hadden. De afgebroken stronk en de trillende berkenblaadjes, zinnebeelden van dood en nieuw leven, echoën het canonnieke, hymne-achtige karakter van het schilderij. Naast twee andere, even beroemde Amerikaanse bosinterieurs werd het schilderij van Whittredge de letterlijke visuele expressie van het vrome cliché, het ‘kathedraal-bos’,

bierstadt, redwoodsAfbeelding 2: Redwood reuzebomen van Californië – Albert Bierstadt

In zijn eigen Redwood reuzebomen van Californië verplaatste Bierstadt deze ecclasiastische opvatting van de oerbossen naar een sequoiabos (afbeelding 2). De bomen zien er inderdaad meer uit als  de Sequoia sempervirens van de bossen aan de kust dan als Big Trees, en het rode licht dat van de schors afstraalt, suggereert de lichtende schemering van de veel dichtere, donkerde redwoods in de streek van Mendocino en Humboldt. Maar alle standaardmotieven van de sequoia-iconografie zijn er weer: oudheid, verering en grootsheid. En in plaats van de sentimentele, ongeïnspireerde lofzang op de redwood-roodhuid, beeldt Bierstadt drie Indianen af, een krijger die met zijn zoon bij de poel zit en een squaw die terugkomt met een mand op haar rug, een Amerikaanse versie  van de bucolische idylle. Maar waar het hier om gaat is de wigwam-achtige, driehoekige opening in de zijkant van de voorste boom die blijkbaar het onderkomen van de Indianen voorstelt. Het is de letterlijke vertaling van wat John Muir (die zelf een soort godsverschijning beleefde in Yosemite) bedoelde toen hij terugkeren naar de Amerikaanse wouden omschreef als ‘naar huis gaan’. Bierstadts schilderij toont het bos als huis: de oude woonplaats van de meest inheemse van alle Amerikanen.

Uit: Landschap en herinnering – Simon Schama, Olympus/Contact Amsterdam, 1995; vertaling Karina van Santen en Martine Vosmaer

Albert Bierstadt (1830-1902, Solingen, Dld)

Worthington Whittredge (1820-1910, Springfield, USA)

Lucebert: school der poëzie

School der poëzie

ik ben geen lieflijke dichter / ik ben de schielijke oplichter / der liefde, zie onder haar de haat / en daarop een kaaklende daad.

lyriek is de moeder der politiek, / ik ben niets dan omroeper van oproer / en mijn mystiek is het bedorven voer / van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.

ik bericht, dat de dichters van fluweel / schuw en humanisties dood gaan. / voortaan zal de hete ijzeren keel / der ontroerde beulen muzikaal opengaan.

nog ik, die in deze bundel woon / als een rat in de val, snak naar het riool / van revolutie en roep: rijmratten, hoon, / hoon nog deze veel te schone poëzieschool

Uit: Er is alles in de wereld, Bezige Bij, Amsterdam, 2009

Lucebert-vn.nlbron foto: vn.nl

Lucebert (1924-1994, Amsterdam)

Marguerite Duras laat de pijn van de oorlog voelen

Schrijfster Marguerite Duras (1914-1996, Vietnam) was tijdens de Tweede Wereldoorlog actief in de verzetsorganisatie die geleid werd door François Mitterand, de latere president van Frankrijk. Over die oorlogstijd gaan haar verhalen in De pijn.

Zelf schreef ze daarover: ‘De pijn is een van de belangrijkste dingen uit mijn leven. Het woord ‘geschrift’ past eigenlijk niet. Ik stond tegenover regelmatig volgeschreven bladzijden in een klein, buitengewoon regelmatig en rustig handschrift.

Ik stond tegenover een reusachtige wanorde van gedachten en gevoelens waar ik niet aan heb durven komen en bij de aanblik waarvan de literatuur me met schaamte vervulde.’

Wij zitten aan de kant van de wereld waar de doden zich ophopen in een onontwarbaar massagraf. Dat gebeurt in Europa. Daar is het waar men joden verbrandt, miljoenen. Daar is het waar men ze beweent. Het verbaasde Amerika ziet de reusachtige crematoria van Europa roken. Ik voel me gedwongen te denken aan die oude vrouw met grijze haren die klagend op bericht wacht over die in de dood zo eenzame zoon, zestien jaar, op de Quai des Arts. De mijne, misschien heeft iemand hem gezien zoals ik hem daar heb gezien, in een greppel, terwijl zijn handen voor de laatste keer wenkten en zijn ogen al niet meer zagen. Iemand die nooit zal weten wie die man voor mij was, en van wie ik nooit zal weten wie hij is. Wij behoren tot Europa, daar gebeurt het, in Europa, waar we samen opgesloten zitten tegenover de rest van de wereld. Rondom ons dezelfde oceanen, dezelfde invasies, dezelfde oorlogen. Wij behoren tot het ras van degenen die in de crematoria verbrand worden, van de vergasten in Maidanek, wij behoren tot het ras van de nazi’s. De gelijkmakende functie van de crematoria van Buchenwald, van de honger, van de massagraven van Bergen-Belsen, in de kuilen ligt een deel van ons, die zo volkomen identieke skeletten maken deel uit van één Europese familie. Het is niet op een van de Soenda-eilanden of in een gebied van de Stille Oceaan dat deze gebeurtenissen plaatshadden, het is op ons grondgebied, dat van Europa.

(..)

Als deze nazi-misdaad niet op wereldschaal wordt uitgemeten, als zij niet op collectieve schaal wordt verstaan, heeft men de concentratiekampgevangene van Belsen, die eenzaam stierf met een collectieve ziel en een klassebewustzijn, hetzelfde als waarmee hij op een bepaalde nacht, op een bepaalde plaats in Europa, zonder leider, zonder uniform, zonder getuigen, een schroefbout van de rails loswrikte, verraden. Als men de nazi-gruwelen tot een Duitse en niet tot een collectieve aangelegenheid maakt, brengt men de man van Belsen terug tot de proporties van een streekbewoner. Het enige antwoord dat men op deze misdaad kan geven is er een misdaad van ons allen van te maken. Erin te delen. Net als bij de idee van gelijkheid, van broederschap. Om het te kunnen verdragen, om de gedachte eraan te kunnen dulden, delen in de misdaad.

Uit: De pijn, Van Gennep Amsterdam, 1985

marguerite-duras__seagullbooks.orgbron foto: seagullbooks.org

Marguerite Duras (1914-1996, Gia Dinh, Vietnam)

Gerhardt: biecht

Biecht

Ruzies met mijn collega’s hebben niets om ’t lijf. / Ik mag hen graag; vooral de krommen en scheven. / – ik sta ook trouwens zelf van de gebreken stijf – / Alleen, die éne Streber kan ik niet vergeven.

Mijn rector gunt me veel; en zèlfs wel dat ik ‘schrijf’. / De school gaf ik de beste jaren van mijn leven. / Sòms zeg ik dat ik ga, toch weet ik dat ik blijf. / Alleen, die éne Streber kan ik niet vergeven.

Hij is correct; hij heeft mij waarlijk niets misdreven. / Maar gruwelijk strooit distels tussen ’t kiemende zaad / hij, die maar één beginsel heeft: zijn eigen voordeel.

’t Is om dit minne onkruid, dat ik hem zo haat. / Ik werd de laatste tijd toch zachter in mijn oordeel… / Vergeef het mij, ik kan … ik kàn hem niet vergeven!

Uit: Vroege verzen, Atheneum Polak & Van Gennep Amsterdam, 1984

gerhardt, nrc.nlbron foto: nrc.nl

Ida Gerhardt (1905-1997, Gorinchem)

Jan Hanlo heeft een advies voor zijn psychiater

Jan Hanlo (1912-1969, Bandung, Indonesië) ken ik ondermeer van zijn gedichten Oote en Tsjielp. Jan was een getormenteerde ziel, die worstelde met zijn homosexualiteit en zijn katholieke geloof. Dat bracht hem in de psychiatrische kliniek en in contact met behandelende psychiaters. In Zonder geluk valt niemand van het dak doet hij van zijn ervaringen in de psychiatrie verslag. Daaruit het volgende advies aan zijn behandelende geneesheren.

In dit verband zou ik, zonder aanmatigend te zijn en nogmaals erkennend dat mijn ondervinding en kennis slechts subjectief is, psychiaters willen zeggen dat ik het eens ben met wat ik in de regel ook, hoewel misschien soms nog niet nadrukkelijk genoeg, van hen ondervonden heb: dat ze niet ‘mee’ praten met de aan een idee fixe lijdende patiënt. De patiënt – ik tenminste – wil zelf zo graag geloven in de normale realiteit, als de hiermee strijdende ‘bewijzen’ het hem maar mogelijk maakten. Hij wil zelf zo graag naar het normale terug, tenminste als hij van zijn eerste avonturendrang bekeerd is, en dat is al gauw. Dit normale moet hem steeds als het bestaande en als weer bereikbaar worden voorgehouden. Steeds moet gepoogd worden hem bij te brengen dat hij het verkeerd ziet. Natuurlijk is het van precies even groot belang dat dit met begrip voor, of tenminste waarachtig ernstig nemen van, zijn zienswijze gebeurt, omdat anders alle contact verbroken wordt. Begrip en vooral oprechtheid – geen leugens of quasi-begrijpend meepraten – is het wat de patiënt nodig heeft. Ik geloof dat nergens zo veel gedacht en waargenomen wordt als in de inrichtingen voor geesteszieken, door de patiënten. De fouten die er in dit denken en waarnemen zitten, zijn gelocaliseerder en als zodanig zeldzamer dan men geneigd is aan te nemen, al is de rol die zij spelen nóg zo overheersend. Ik merk het aan mezelf: nú reeds kan ik nog maar ten dele mijzelf volgen zoals ik toen was, en toen begreep ik mijn medepatiënten (d.w.z. nadat ik ze meer en meer als medepatiënten  ging zien) niet of heel onvolledig en was ik geneigd hun waanzin als in zich onvolgbaar te beschouwen.

Uit: Zonder geluk valt niemand van het dak, Van Oorschot Amsterdam, 1972 

jan hanlo, literatuurmuseum.nlbron illustratie: literatuurmuseum.nl

Jan Hanlo (1912-1969, Bandung, Indonesië)

Bijna iedere dag muziek: Leo Kottke

Aanleiding: een overzicht van wat genoemd wordt: American Primitive Guitar. Een term die van toepassing is op het werk van gitarist John Fahey (1939-2001, Takoma Park, USA). Fahey zong zich los van het traditionele gitaarspel door vooral te fingerpicken en zijn gitaar op andere wijzen te stemmen dan gebruikelijk. Dat leverde nieuwe gitaarmuziek op. Fahey was geworteld in de blues, maar liet zich beïnvloeden door folk, Indiase raga’s, klassiek en avant-garde. En dat allemaal in de jaren 50, vorige eeuw. Fahey’s opvallende gitaarspel kreeg veel volgers.

Mijn held werd Leo Kottke (1945, Athens, USA), die de 6- en 12-snarige gitaar hanteerde alsof de duivel zelf aan het werk was. Wie Kottke hoort spelen denkt aan meerdere personen of overdubs, maar nee, alles uit een persoon! En met een snelheid die buitenaards klinkt. Zijn eerste elpee werd opgenomen in 3 en een half uur tijd en liet composities horen, die mijn oren niet wilden geloven. Wie Kottke live aan het werk gezien heeft, weet dat de man niet alleen prachtig speelt maar tevens enorm humoristisch is. En oh ja, hij zingt ook wel eens. Dat stemgeluid noemt hij zelf: ‘een gans die scheten laat op een benauwde dag.’ Kottke doet zichzelf tekort; het klinkt apart maar niet slecht. Oordeel zelf:

Van Lier: miniem gebaar

Miniem gebaar

Groots, zeg ik tegen mijzelf. De mens / leeft zich uit in zomerfrivoliteiten, ongetwijfeld, / het is zomer. / Zwijgend kijk ik toe, met / af en toe een miniem gebaar. Ter verduidelijking: / Ik ben een serieus mens, / nooit bak ik het ei met geschonden dooier.

Uit: Miniem gebaar, Meulenhoff Amsterdam, 1995

Peter-van-Lier, ooteoote.nlbron foto: ooteoote.nl

Peter van Lier (1960, Eindhoven)

Ian McEwan en het onherleidbare menselijke element

Ik las Amsterdam van de Britse schrijver Ian McEwan (1948, Aldershot). Een schrijver die veel en vaak indruk maakt door zijn onnavolgbare personages en de extreme gebeurtenissen in zijn boeken. De cementen tuin (1978) maakte op mij een diepe indruk.

In Amsterdam volgen we de drie hoofdpersonen: Clive, componist die bezig is met een symfonie die het werk van Beethoven naar de kroon gaat steken. Vernon, hoofdredacteur van een krant die op het punt staat met een belastende primeur te komen, die de oplagecijfers naar grote hoogte moet stuwen. En Garmony, een politicus met typisch Britse eigenschappen. Clive en Vernon zijn vrienden die een hekel hebben aan Garmony. Zij treffen elkaar in het begin van het verhaal op de begrafenis van vriendin Molly Lane. Molly heeft in het verleden met alle drie een verhouding gehad.

Het is een verhaal over falen, schuld en boete, euthanasie, vriend- en vijandschap. In de goede handen van McEwan leest dat heerlijk weg. Hoewel met een Booker Prize bekroond (1998) is het zeker niet het beste boek van McEwan. Maar verveeld heb ik me niet. Daarvoor is McEwan een te groot vakman.

Een fragment:

Om hem de pas af te snijden hield Clive zijn hand op voor nog een foto. Op deze, een opname van hoofd en schouders, was de jurk van Garmony meer zijig vrouwelijk. De pofmouwtjes en halslijn waaren eenvoudig afgezet met kant. Misschien had hij wel lingerie aan. Het effect was minder geslaagd, want het leidde tot volledige ontmaskering van de verholen mannelijkheid en toonde de aandoenlijke, onmogelijke hoop van zijn verwarde identiteit. Molly’s kunstige belichting kon niet de kaakbeenderen van een reusachtig hoofd laten verdwijnen, of de zwelling van een adamsappel. Hoe hij eruitzag en hoe hij eruit dacht te zien, lagen waarschijnlijk ver uiteen. Ze hadden lachwekkend moeten zijn, die foto’s, ze wáren ook lachwekkend, maar Clive was ook onder de indruk. We weten zo weinig van elkaar. We liggen grotendeels ondergedompeld, als drijfijs, en alleen ons zichtbare sociale ik steekt koel en wit naar boven. Hier was een zeldzame blik onder de golven, op iemands persoonlijke leven en gewoel, op zijn waardigheid die ten onder ging door de overweldigende noodzaak van de zuivere verbeelding, de zuivere gedachte, door het onherleidbare menselijke element – de geest.

Uit: Amsterdam, Harmonie Amsterdam, 1998

ian-mcewan-tellerreport.debron foto: tellerreport.com

Ian McEwan (1948, Aldershot, UK)

Het virus en de angst: De Pestdagen

Ik las De Pestdagen van de Oostenrijkse schrijver Barbara Büchner (1950, Wenen). De historische roman speelt in Wenen in 1898. Artsen nemen de pestbacil mee uit India voor onderzoek. Die informatie lekt uit en ook de bacil breekt uit. De jonge ambitieuze arts Hermann Müller verpleegt met zorg zijn patiënten en denkt dat hij de bacil het hoofd kan bieden. De bacil verspreidt zich en de paniek breekt uit.

In een tijd waarin wetenschap en media een steeds belangrijkere rol spelen, laat de roman zien wat angst met mensen doet.

Over die angst een citaat:

De bediende haalde zijn schouders op, wat verlegen door de vriendelijke, vertrouwde manier waarop de arts – een zeer bereisde en beroemde arts, zoals hij had gehoord, die zelfs boeken schreef – hem bejegende. ‘Weet u, meneer docent,’ antwoordde hij, ‘sterven kan een mens overal aan, niet alleen aan de pest. Wat heb ik al veel met zieken en doden te maken gehad die door difterie, roodvonk, mazelen of een andere besmettelijke ziekte zijn overleden! Bij die ziekten kan ook iedere onnadenkende aanraking de dood tot gevolg hebben. Een mens moet voorzichtig zijn, God om hulp bidden en het lot aanvaarden zoals het komt.’

Toen dr. Müller hem lachend toeknikte, vatte hij moed om zijn opvattingen nader te verklaren. ‘De kranten daarbuiten, de autoriteiten, de politici, die schreeuwen nu allemaal als dwazen, omdat je aan de pest kunt sterven! Ja, maar moet je soms niet sterven, als je aan die besmetting ontsnapt? Over honderd jaar zullen we allemaal dood zijn, maakt niet uit waar we aan gestorven zijn. Het is de mens gezet nu eenmaal te sterven, wanneer en waaraan maakt niet uit. Je moet je niet in de armen van de dood werpen, maar je moet je ook niet door angst laten gekmaken.

Uit: De Pestdagen, De banier Utrecht, 2007; vertaling Liesbeth Goedbloed

Büchner Barbara, digitalpublishers.de

bron foto: digitalpublishers.de

Barbara Büchner (1950, Wenen, Oostenrijk)