Antonio Machado Dicht over een Jong Spanje

Machado-Antonio; poetshouse.orgbron beeld: poetshouse.org

Een jong Spanje

Het was een tijd van leugens, een tijd van smaad. Heel Spanje, / het zwaargewonde Spanje, het stond voor ons te kijk, / broodmager, arm, beschonken, carnavaleske franje; / zo bleef weloverwogen de wond buiten bereik.

’t Was gisteren, we waren nog pubers; toen de kim / slecht weer voorzei en zwanger van donderwolken liep, / beklommen we ongezadeld een nieuwe hersenschim / terwijl de zee verzadigd van al die schipbreuk sliep.

Thuis in de haven lag het bezoedelde galjoen, / en op een gouden bootje behaagde ’t ons te varen / naar volle zee en zonder de kusten aan te doen, / wierpen wij zeilen, ankers en stuurrad in de baren.

Toen al wou door de bodem van onze droom – één uit / een eeuw roemloos verslagen en in haar laatste weeën – / een dageraad naar binnen; en tegen ons gemuit / verweerde zich het licht van de goddelijke ideeën.

Maar elk op zich vervolgde zijn eigen razernij; / maakte zijn armen soepel, volhardde in het gepronk / en zei: “Het heden deugt niet, maar morgen is van mij’, / terwijl hij ervoor zorgde dat heel zijn harnas blonk.

En heden is dat morgen van gisteren een feit… / Heel Spanje bleef hetzelfde: ’t is arm en ongezond, / verkleed in malle franje, carnavalesk, beschonken, / maar nu van slechte wijnen: het bloed van de eigen wond.

Jij, jeugd nog zoveel jonger, wanneer van hoger top / het geestesvuur je aanraakt, dan zoek jij ’t transparant / en wakker avontuur, ja, het godd’lijk licht weer op / als diamant zo helder, zo puur als diamant.

uit: 500 gedichten die iedereen gelezen moet hebben, Meulenhoff Amsterdam, 2009; vertaling Barber van der Pol en Maarten Steenmeijer

Antonio Machado (1875-1939, Sevilla, Spanje)

Philip Larkin Laat ons Zingen

Laat ons zingen

Ze naaien je op, je pa en moe, / al willen ze daar niet zo heen. / Ze stoppen je hun fouten toe, / doen er wat bij, voor jou alleen.

Maar zelf zijn ze ook opgenaaid / door dwazen met antieke hoeden. / Streng hebben die hun kroost gepaaid / of waren onderling aan ’t woeden.

De mens geeft zijn ellende door, / een modderbank die langzaam stijgt. / Ga er zo gauw je kunt vandoor, / zorg dat je zelf geen kinderen krijgt.

uit: gedichten, Arbeiderspers Amsterdam, 1983; vertaling Jan Eijkelboom

Philip Larkin (1922-1985, Coventry, UK)

Phillip-Larkin; poemanalysis.combron beeld: poemanalysis.com

Kafka belandt in het bagagenet

kafka; pinterest.combron beeld: pinterest.com

In het korte verhaal Eerste droefenis schetst schrijver Franz Kafka (1883-1924) de bijzondere keuze die een trapeze-acrobaat maakt. De acrobaat wil dag en nacht op de trapeze zijn. In het circus waar hij optreedt, voldoet men aan zijn (zeer bescheiden) behoeften. Elkaar aflossende bedienden houden beneden de wacht en op alles wat van boven vereist word, reageert men door speciaal geconstrueerde vaten op en neer te halen. Tot zover geen probleem. Maar een circus reist doorgaans. En aan reizen heeft de acrobaat een hekel. Schoorvoetend stemt hij toe als er met de trein gereisd kan worden. Dan begeeft hij zich in het bagagenet, begeleidt door zijn impresario.

Zo reisden zij weer eens samen, de trapeze-acrobaat lag in het bagagenet en droomde, de impresario zat tegenover hem in de hoek bij het raam geleund een boek te lezen, en toen sprak de trapeze-acrobaat hem zachtjes aan. De impresario stond hem onmiddellijk ter beschikking. De trapezekunstenaar zei, op zijn lippen bijtend, dat hij voortaan voor zijn turnen in plaats van de ene trapeze van tot nog toe, er steeds twee moest hebben, twee trapezes tegenover elkaar. De impresario ging daar onmiddellijk mee akkoord. De trapeze-acrobaat echter, alsof hij wilde laten blijken  dat de instemming van de impresario hier even onberekend was als bijvoorbeeld zijn protest zou zijn, zei dat hij nu nooit meer en onder geen beding op maar één trapeze zou turnen. Bij het idee dat dat misschien toch ooit nog eens zou kunnen gebeuren, leek hij te huiveren. De impresario gaf, aarzelend en scherp toeziend, nog eens zijn volle instemming te kennen, twee trapezes waren beter dan één, ook verder was deze nieuwe voorziening voordelig, de productie werd daardoor rijker aan afwisseling. Toen begon de trapeze-acrobaat plotseling te huilen. Diep ontzet sprong de impresario op en vroeg wat er gebeurd was, en omdat hij geen antwoord kreeg, klom hij op de bank, streelde hem en drukte zijn gezicht tegen dat van hemzelf, zodat hij ook met de tranen van de trapeze-acrobaat werd overgoten. Maar pas na vele vragen en vleiende woorden zei de trapeze-acrobaat snikkend: Alleen maar die ene stang in mijn handen – hoe kan ik dan leven?

Nu was het al eenvoudiger voor de impresario om de trapeze-acrobaat te troosten: hij beloofde meteen vanuit het eerstvolgende station naar de plaats van de volgende gastvoorstelling te telegraferen inzake de tweede trapeze: verweet zichzelf dat hij de trapeze-acrobaat zo lang maar op één trapeze had laten werken, en bedankte hem en prees hem zeer, omdat hij hem eindelijk op deze fout attent had gemaakt. Op deze manier wist de impresario de trapeze-acrobaat langzaam-aan weer gerust te stellen, en hij kon weer naar zijn hoek teruggaan. Zelf was hij echter niet gerustgesteld, enrstig bezorgd bekeek hij de trapeze-acrobaat heimelijk over zijn boek heen. Wanneer zulke gedachten hem eenmaal begonnen te plagen, konden ze dan ooit nog helemaal ophouden? Zouden zij niet onvermijdelijk alsmaar sterker worden? Waren zij niet levensgevaarlijk? En de impresario meende werkelijk te zien, hoe nu in de schijnbaar rustige slaap waarin het huilen was geëindigd, de eerste rimpels zich in het gladde kindervoorhoofd van de trapeze-acrobaat begonnen te griffen.

uit: absurde verhalen, Tabula Amsterdam, 1984; vertaling Thoams Graftdijk

Franz Kafka (1883-1924, Praag, Tsjech)

Verbogt: ‘Nijmegen is zachtmoedigheid’

nijmegen; reisroutes.beNijmegen de zachtmoedige; bron beeld: reisroutes.be

Het boekje heet: Vlammen boven de rivier (Nijmegen viert Nijmegen) en is geschreven door Thomas Verbogt (1952), geboren en opgegroeid in Nijmegen. Verbogt werd gevraagd aandacht te besteden aan het 50-jarig jubileum van de Vierdaagse in zijn geboortestad. En daar waren ze bij Verbogt aan het juiste adres.

Met de (Vierdaagse)feesten in Nijmegen is het anders, en ik geloof wat de Haagse agenten toen zeiden: het kan nergens zo gaan als in Nijmegen. Maar wat is dat wat het anders maakt? Ik gebruik nu misschien een woord dat u niet van me verwacht. Dat woord is ‘zachtmoedigheid‘. Ik vind dat een van de mooiste eigenschappen die een mens kan hebben: zachtmoedigheid. Daarbij ook daadkracht en oorspronkelijkheid en natuurlijk oprechtheid, maar onder dat alles en boven dat alles is zachtmoedigheid.

Dat bedoel ik niet geitenwollensokkerig. Ik lees soms over mijn boeken dat men mij een zachtmoedig schrijver vindt en die kwalificatie bevalt me. Ik heb dat niet alleen van mezelf, van mijn opvoeding, maar het was ook de stad Nijmegen die het me gaf. En dan denk ik aan een van mijn oudste herinneringen: dat ik met mijn moeder wandelde door het Kronenburgerpark op een stille middag in de vroege zomer. Ik was een jaar of drie en kan natuurlijk niet zeggen: toen was ik onvoorstelbaar gelukkig. Want dat besef heb je niet op die leeftijd. Je weet pas wat geluk is, als het ver weg is en moeilijk bereikbaar. Maar toch is er iets van blijven hangen, waaraan ik denk als ik zeg: Nijmegen viert Nijmegen.

Zachtmoedig is iets anders dan goedmoedig. In de Vierdaagseweek door de straten van Nijmegen lopend, begrijp ik zelf de zachtmoedigheid die ik bedoel. Nijmegen is een zachtmoedige stad, het is geen stad die een massa omsluit of een massa herbergt, of hoe je het ook wilt noemen. Nee, iedereen is er, het zijn er velen, maar je loopt daar omdat je iets deelt – natuurlijk je zin in een groot feest, je zin in een tintelende avond -, maar ook het karakter van de stad, het zachtmoedige karakter van de stad.

We hebben het vaak over ‘verbinding‘ wanneer het over de Vierdaagse gaat en de feesten daaromheen, maar dat vind ik allesbehalve een algemene aanduiding. Het is nogal wat, verbinding. Het betekent veel: verbinding.

Nijmegen viert Nijmegen en Nijmegen kán Nijmegen vieren, omdat de stad al zo lang een stad is die een thuis biedt. In Nijmegen ben je thuis en thuis is iets wat je graag deelt. En onder thuis versta ik dat je niet alleen jezelf kunt zijn, maar vooral, en daarmee samenhangend, dat je iemand bent, dat je gezien wordt. Als ik aan thuis denk, denk ik ook aan veiligheid, en dan heb ik het niet eens over de veiligheid waarvoor de politie zorgt. Nee, het is de veiligheid die ik me herinner van toen ik door het Kronenburgerpark liep, lang geleden, met mijn moeder, op een prachtige middag in de vroege zomer, waarschijnlijk in het jaar 1955, toen de wereld er nog heel anders uitzag en we anders over de toekomst dachten dan nu.

uit: vlammen boven de rivier, Vantilt Nijmegen, 2019

Thomas Verbogt (1952, Nijmegen)

Haalt Buwalda de deadline?

Buwalda-Peter-©-Linda-Stulic; standaarduitgeverij.befoto: Linda Stulic; bron beeld: standaarduitgeverij.be

Je bent jong en je wilt wat, leren bijvoorbeeld. In het geval van schrijver Peter Buwalda (1971) de journalistiek. In een stuk voor Hard Gras (Kuifje in Rotterdam, 2012) verhaalt hij over de leercurve die hem een stage in de journalistiek overkwam.

Want god, wat ging het slecht, zeg. Ik was het slechtste jongetje van de duikboot. Ik begreep er geen klap van, van de journalistiek. Het was een schubbige materie waarop ik geen vat kreeg, in elk geval te langzaam. Ik had geen neusje voor nieuws, dat stond inmiddels wel vast, en ik was ongeschikt voor deadlines. Snel even een berichtje tikken was voor mij net zo eenvoudig als snel even op vier pennen een sok breien. Op mijn bureau stond een telefoon waarmee ik werd geacht ministeries te bellen, brandweerkazernes, politiewoordvoerders, maar zodra ik in het bijzijn van de andere strebers het woordje ‘leerling-journalist’ had uitgesproken, trok mijn speeksel zich terug, eb in de mond, en verstond ik wegens oorsuizingen maar half wat er aan de andere kant van de lijn gezegd werd.

Ik herinner me een schaalprobleempje dat ik had met een lang artikel dat we moesten schrijven ter afsluiting van de collegereeks ‘onderzoeksjournalistiek’. Ik probeerde een onderwerp te behappen waar ik nu nog in stik als ik eraan terugdenk, iets met invloedssferen in het Europees Parlement, niet eens uit zelfoverschatting of zo, maar uit aandoenlijke onkunde die helaas niet eens een klein glimlachje op de mond van Yvonne bracht. Die vuurde gewoon vanuit de heup, onzin, te groot, afbakenen, waarna ik na een paar dagen aankwam met iets futiels, een bonsai-onderwerpje dat ze, terecht, weghoonde, en toen wist ik na een weekend denken weer iets te groots – ‘daar zet The New York Times een team van vier onderzoeksjournalisten op, Peter – en toen flitste er iets heets voorbij waarvoor ik net op tijd kon bukken: de deadline.

uit: Kuifje in Rotterdam voor Hard Gras 82, 2012

Peter Buwalda (1971, Brussel, Be)

Vargas Llosa verwerkte de Amazonas

Voordat schrijver Mario Vargas Llosa (1936) in 1958 naar Europa gaat, vertoeft hij nog een tijd in het Peruaanse deel van de Amazonas. Samen met de Mexicaanse antropoloog Juan Comas maakt hij een tocht door de Alto Marañón. Daar bezocht hij Urakusa, een typisch Amazonasdorp.

urakusa, Peru; deperu.com

Inwoners van het dorp Urakusa in het Peruaanse deel van de Amazonas; bron beeld: deperu.com

Die weken in de Alto Marañón, de bezoeken aan stammen, gehuchten en dorpjes, waren een onvergetelijke ervaring die me een andere kant van mijn land liet zien (Peru is absoluut een land met duizend gezichten). De reis van Lima naar Chicais of Urakusa was een sprong van de twintigste eeuw naar het stenen tijdperk, een kennismaking met landgenoten die halfnaakt rondliepen, in uiterst primitieve omstandigheden leefden, en bovendien meedogenloos werden uitgebuit. De uitbuiters zelf waren arme kooplui, ongeschoeide, praktisch analfabete handelaren in rubber en huiden die ze voor spotprijzen van de stammen kochten, figuren die alle pogingen van de indianen om zich van hun bevoogding te bevrijden wreed afstraften. Toen we bij het plaatsje Urakusa aankwamen, werden we verwelkomd door het stamhofd, een Aguaruna genaamd Jum, wiens aanblik en verhaal schokkend waren, want de man was kort daarvoor gemarteld omdat hij had geprobeerd een coöperatie op te zetten. In die afgelegen dorpen van de Alto Marañón zag en voelde ik het geweld waarin de strijd om te overleven in mijn land kon ontaarden.

Het Amazonasgebied was echter niet alleen maar ellende en misbruik, een grimmig samenleven van Peruanen met verschillende mentaliteiten en uit verschillende historische tijdperken. Het was ook een wereld van wonderbaarlijke overvloed en kracht, waar een stedeling de wilde, ongerepte natuur ontdekte, het indrukwekkende schouwspel van brede waterrijke rivieren en maagdelijke bossen, mytische dieren, en mannen en vrouwen die een gevaarlijk en vrijgevochten bestaan leidden, zoals de hoofdpersonen in de avonturenromans waar ik als kind zoveel plezier aan had beleefd. Ik geloof dat ik van mijn leven geen vruchtbaarder tocht heb gemaakt dan deze, die ik midden 1958 maakte. Veel van wat ik toen deed, zag en hoorde, heb ik later verwerkt in mijn verhalen.

uit: mijn Latijns-Amerika, Atlas Amsterdam, 2009; vertaling Marga Greuter en Margriet Muris

Mario Vargas Llosa (1936, Peru)

James Joyce wekt Eveline tot leven

james joyce; brasil.elpais.combron beeld: brasil.elpais.com

Personages beschrijven van vlees en bloed, dat schoot me te binnen toen ik Eveline las van James Joyce (1882-1941). In dit korte verhaal richt de Ierse schrijver zich op Eveline, een vrouw uit een gebroken gezin, die droomt van een betere toekomst.

Maar in haar nieuwe huis, in een ver vreemd land, zou het anders worden. Dan zou ze getrouwd zijn – zij, Eveline. De mensen zouden haar dan met respect behandelen. Ze zou niet behandeld worden als haar moeder. Zelfs nu ze boven de achttien was, voelde ze zich soms bedreigd door de gewelddaden van haar vader. Ze wist dat ze daarvan hartkloppingen had. Toen ze nog klein waren, had hij haar nooit geslagen zoals hij bij Harry en Ernest had gedaan, omdat ze een meisje was, maar de laatste tijd was hij begonnen haar te dreigen door te zeggen dat hij alleen ter wille van haar dode moeder niet met haar deed wat hij eigenlijk wou. En nu had ze niemand om haar te beschermen. Ernest was dood en Harry deed iets in het decoreren van kerken en was daarom bijna altijd ergens anders. Bovendien had ze meer dan genoeg van het onveranderlijke gebekvecht om geld op zaterdagavond. Zij gaf altijd haar hele loon af – zeven shilling – en Harry zond altijd wat hij missen kon, maar de moeilijkheid was wat geld van haar vader los te krijgen. Hij zei dat ze het geld verspilde, dat ze niet goed bij haar hoofd was, dat hij haar niet zijn zuur verdiende geld gaf om het over de balk te smijten en meer van dat fraais, want hij was op zaterdagavond meestal ongenietbaar. Tenslotte gaf hij haar dan het geld en vroeg haar of ze nog van plan was om eten voor de zondag in te slaan. Dan moest ze zo vlug mogelijk erop uit om boodschappen te gaan doen, waarbij ze haar zwart leren beurs stevig in de hand hield, zich met de ellebogen een weg baande door de menigte en laat thuis kwam, belast en beladen. Ze moest hard werken om het huishouden te doen en ervoor te zorgen dat de twee kinderen die aan haar waren toevertrouwd geregeld naar school gingen en geregeld hun eten kregen. Het was hard werken – een hard leven – maar nu ze op het punt stond weg te gaan, vond ze haar leven niet helemaal ondraaglijk.

uit: Dubliners, Van Gennep Amsterdam, 1991; vertaling Rein Bloem

James Joyce (1882-1941, Dublin, Irl)

Sitor Situmorang Dicht Indonesisch

Sitor-Situmorang; latitudes.nu.jpegbron beeld: latitudes.nu

Schemering in de dessa

Schemering in de dessa’s / tussen kampongs / en zon worden door jonge vrouwen / op het hoofd gedragen: / Ronde potten / gebakken klei / gemaakt door oude werkman / ondergaande zon

Tussen waterbron / en keten van kampongs / komt zandweg afwezig / terug van fontein… / jonge vrouwen: / Maan in hun hoofd

uit: ik wil nog duizend jaar leven, Poetry International Amsterdam, 1979; vertaling Linde Voûte

Sitor Situmorang (1924-2014, Harianboho, Indonesia)

Roel Bentz van den Berg: stemmen die zingen

RoelBentzvandenBerg; editio.nlbron beeld: editio.nl

Schrijver en programmamaker Roel Bentz van den Berg (1949) geeft taal aan wat om woorden schreeuwt. Bijvoorbeeld: Wat is de soul van de Engelse zangeres Dusty Springfield?

Die stem, die stem, die stem.

Die naar rozen, regen en metaal smakende stem, waar ik vroeger – en vroeger is sindsdien nooit meer weggegaan – altijd stil van werd wanneer ik haar ergens uit een luidspreker hoorde komen. Of nee, dat laatste klopt maar half. Het aangrijpende en aantrekkelijke van die stem was nu juist dat ze niet uit die box kon komen. Als die stem een persoon was – en dat was zij natuurlijk – dan staken alleen de lange armen van die stem door de gazen bekleding naar buiten en bleef de rest gevangen in het donkere binnenste van de luidspreker. Kom dichterbij, wenkten de armen van die stem vanachter het zilvergrijze gaas, ik heb al zo lang op je moeten wachten. Toe, pak mijn handen en trek mij hieruit, ik heb je nodig.

Van den Berg mijmert: ‘Stemmen die zingen, misschien wel de meest elementaire vorm van menselijke expressie.’

De zangstem als vehikel en vingerafdruk van de ziel. Via de stem, zingend, kun je losbreken uit de file van gevoelens die je functioneren blokkeren; in de echo worden, als in een spiegel, de contouren zichtbaar van je ware gedaante, en soms, beter nog, ook die van een antwoord op jezelf.

De zeggingskracht van zo’n zangstem wordt sterker naarmate de ziel waarvan zij spreekbuis is zich over een grotere bandbreedte van vaak moeilijk met elkaar te rijmen emoties uitstrekt. Want dat is een andere kant van de onbepaalde hunkering in een killer voice – dat zij het ventiel is van een vat vol tegenstrijdigheden of op z’n minst grote onzekerheden: seksueel, psychologisch, cultureel.

Man-vrouw, blank-zwart, werelds-religieus, onderdrukt-ambitieus, bang-opstandig: hoe meer er getobd wordt met de identiteit en hoe sterker alle onzekerheid die met dit getob gepaard gaat gecompenseerd moet worden, hoe beter het is voor het bereik van de stem, in de breedte maar vooral in de diepte. Dat is wat mensen bedoelen wanneer ze over Dusty Springfield zeggen dat zij een van de weinige blanke zangeressen was met ‘soul’. Kom daar maar eens om bij de Mariah Careys en de Céline Dions van deze wereld – zangeressen die alleen maar volume hebben, technisch perfect geluid zonder enige expressie. De steriele kunst van het kunstje waar het ‘grote publiek’ zo van houdt, juist omdat de ziel, de angel, die enge diepte, daarin ontbreekt.

Nee, dan Dusty, wier stem een en al angel was, angel en engel tegelijk, hotline van soul tot Soul.

uit: zapdansen, Augustus Amsterdam, 2005

Roel Bentz van den Berg (1949, Amsterdam)

https://youtu.be/lkHGiWD3JA4?feature=shared

Volg K. Schippers en dan… tasten

k.schippers; trouw.nlbron beeld: trouw.nl

K. Schippers (1936-2021) is een onnavolgbare schrijver. Een PC Hooftprijs-winnaar die vast niet stukgelezen wordt. Daarvoor is zijn oeuvre (romans, gedichten, verhalen en beschouwingen) te omvangrijk en nogal complex. En dat is vreemd want zijn taalgebruik is niet moeilijk, eerder een beetje vreemd. Als lezer moet je openstaan voor zijn schrijven; hem volgen in zijn spel met woorden, de taal.

Voor me ligt Nu je het zegt van de schrijver, die in het jaar van het verschijnen van het boek zou overlijden. Zijn testament? Zijn laatste boodschap aan de lezer?

In het eerste korte hoofdstuk Road zoek, is de ik-figuur de weg kwijt in Londen. ’s Avonds kijkt hij een film noir met sjieke gevaren. ’s Morgens gaat hij op pad om de Westmoreland Road te zoeken.

De weg in Londen aarzelt vlak voor het station, hier en daar een andere richting. Het plaveisel weet niet helemaal waar het heen moet, waarschuwt voor al te stellige verwachtingen.

De hoofdpersoon hoopt het huis te vinden van August Bolte, een Duits schrijver die de oorlog ontvluchtte en in Londen ging wonen. Tijdens de zoektocht komt hij op Walworth Place terecht dat hem aan Fiona Struengmann doet denken. Hij kocht van haar een fotoboek.

Fiona wist kiekjes van een markt in Berlijn met witte verf uit tot er nog maar enkele fragmenten overblijven, voorwerpen, een gebaar, een silhouet.

Waarom?

Als je ergens loopt ben je uit op een totaal, en toch krijg je niet meer dan een paar zijkanten. Merk het ook hier weer: op Walworth Road. Wat zal ik ervan onthouden, de bast van een iep, een putdeksel.

Met die stukken moet je het zien te doen. Lantaarnpaal, foto van The Red Lion op een vuilnisbak, ben de hoek al om.  Zo breid je fragmenten uit tot een onbetrouwbaar geheel. Herinneren is tasten naar wat je deels hebt gezien.

uit: nu je het zegt, Querido Amsterdam, 2021

K. Schippers (1936-2021, Amsterdam)