Hugo Claus werd in 1929 geboren in Brugge. Al vroeg op kostschool gedaan, waar hij in de wereld van de nonnen gevangen werd. Lectuur was zijn enige uitweg. De oorlog maakte een eind aan deze hel. Hugo verwisselde daarna net zo gemakkelijk van school als een modebewuste vrouw van schoenen. Hugo kreeg ruzie met zijn vader, wilde van huis weglopen en volgde boksles om zijn pa in elkaar te kunnen slaan. Na de bevrijding verdween Hugo naar Gent waar hij op de Academie probeerde schilder, acteur en beeldhouwer te worden.
In de poëzie van Claus is hij directer dan in zijn proza. Claus schaamt zich niet om emotie en allusie te mengen. Hij springt rustig heen en weer tussen het werkelijke en het symbolische, het literaire citaat en de volkstaal en van het autobiografische naar het mythische. Kortom, Claus verenigt het waarschijnlijk zoals het ook in zijn aard verenigt werd.
Een vader
Dansend of geslagen, gevangen in de menselijke warmte gaan wij trager reeds in de struiken van onwil, in de besmette weides volgen de verminkten op de voet. Zij fluisteren. Hun lippen drogen in de zon, in de late zon.
De valavond horen wij, de dagelijkse reutel der gehangenen horen wij, de gevilde welp horen wij, de brandende jood in het braambos, en de manke non, de godvruchtige zuster van de rechter en de wulpse, de heidenen in het park, de ravenschieters en de ridders horen wij.
Een snavel eet uit onze mond. Een keerkring sluit ons bloed.
En onder de linde, in de schaduw en bedauwd, ligt de vader, niet te tornen, en bekijkt dagen, dagen lang zijn murwe kinderen.
Uit De Oostakkerse gedichten, 1955.