Kafka belandt in het bagagenet

kafka; pinterest.combron beeld: pinterest.com

In het korte verhaal Eerste droefenis schetst schrijver Franz Kafka (1883-1924) de bijzondere keuze die een trapeze-acrobaat maakt. De acrobaat wil dag en nacht op de trapeze zijn. In het circus waar hij optreedt, voldoet men aan zijn (zeer bescheiden) behoeften. Elkaar aflossende bedienden houden beneden de wacht en op alles wat van boven vereist word, reageert men door speciaal geconstrueerde vaten op en neer te halen. Tot zover geen probleem. Maar een circus reist doorgaans. En aan reizen heeft de acrobaat een hekel. Schoorvoetend stemt hij toe als er met de trein gereisd kan worden. Dan begeeft hij zich in het bagagenet, begeleidt door zijn impresario.

Zo reisden zij weer eens samen, de trapeze-acrobaat lag in het bagagenet en droomde, de impresario zat tegenover hem in de hoek bij het raam geleund een boek te lezen, en toen sprak de trapeze-acrobaat hem zachtjes aan. De impresario stond hem onmiddellijk ter beschikking. De trapezekunstenaar zei, op zijn lippen bijtend, dat hij voortaan voor zijn turnen in plaats van de ene trapeze van tot nog toe, er steeds twee moest hebben, twee trapezes tegenover elkaar. De impresario ging daar onmiddellijk mee akkoord. De trapeze-acrobaat echter, alsof hij wilde laten blijken  dat de instemming van de impresario hier even onberekend was als bijvoorbeeld zijn protest zou zijn, zei dat hij nu nooit meer en onder geen beding op maar één trapeze zou turnen. Bij het idee dat dat misschien toch ooit nog eens zou kunnen gebeuren, leek hij te huiveren. De impresario gaf, aarzelend en scherp toeziend, nog eens zijn volle instemming te kennen, twee trapezes waren beter dan één, ook verder was deze nieuwe voorziening voordelig, de productie werd daardoor rijker aan afwisseling. Toen begon de trapeze-acrobaat plotseling te huilen. Diep ontzet sprong de impresario op en vroeg wat er gebeurd was, en omdat hij geen antwoord kreeg, klom hij op de bank, streelde hem en drukte zijn gezicht tegen dat van hemzelf, zodat hij ook met de tranen van de trapeze-acrobaat werd overgoten. Maar pas na vele vragen en vleiende woorden zei de trapeze-acrobaat snikkend: Alleen maar die ene stang in mijn handen – hoe kan ik dan leven?

Nu was het al eenvoudiger voor de impresario om de trapeze-acrobaat te troosten: hij beloofde meteen vanuit het eerstvolgende station naar de plaats van de volgende gastvoorstelling te telegraferen inzake de tweede trapeze: verweet zichzelf dat hij de trapeze-acrobaat zo lang maar op één trapeze had laten werken, en bedankte hem en prees hem zeer, omdat hij hem eindelijk op deze fout attent had gemaakt. Op deze manier wist de impresario de trapeze-acrobaat langzaam-aan weer gerust te stellen, en hij kon weer naar zijn hoek teruggaan. Zelf was hij echter niet gerustgesteld, enrstig bezorgd bekeek hij de trapeze-acrobaat heimelijk over zijn boek heen. Wanneer zulke gedachten hem eenmaal begonnen te plagen, konden ze dan ooit nog helemaal ophouden? Zouden zij niet onvermijdelijk alsmaar sterker worden? Waren zij niet levensgevaarlijk? En de impresario meende werkelijk te zien, hoe nu in de schijnbaar rustige slaap waarin het huilen was geëindigd, de eerste rimpels zich in het gladde kindervoorhoofd van de trapeze-acrobaat begonnen te griffen.

uit: absurde verhalen, Tabula Amsterdam, 1984; vertaling Thoams Graftdijk

Franz Kafka (1883-1924, Praag, Tsjech)

Tellegen toont het wezen van de olifant

wezen vd olifant; rijenvenen-op-shop.nl

Bij olifant dacht ik niet onmiddellijk aan bomen klimmen, uitkijken naar de verte, een pirourette maken, Hola roepen en vallen. Schrijver en dichter Toon Tellegen wel. In Het wezen van de olifant beschrijft de Zuid-Hollander hoe zijn olifant met deze neiging kampt, er van alles van vindt en er toch mee door gaat. Ondertussen vinden andere dieren er ook van alles van, vanuit hun perspectief. Het is een hartverwarmend boekje waarin het buitengewoon goed toeven is als lezer. Je moet wel van dierenverhalen houden, van menselijke aspecten en perspectieven en van humor.

Het boekje bestaat uit twee delen: het verhaal en het dichterlijke deel. Wat dat laatste betreft: ‘wat de olifant ’s nachts, als hij niet kon slapen, schreef:

Als ik op de grond lig onder een boom / en iemand buigt zich over mij / en vraagt: / ‘olifant, dat moet je me toch eens uitleggen, / waarom klim je eigenlijk?’ / kan ik alleen maar fluisteren: / ‘dat moet’

als hij dan zijn hoofd schudt en zegt: / ‘maar dan zal je dus altijd vallen’ / kan ik alleen maar zwijgen

mijn schouders ophalen gaat dan niet.

(..)

Heel even gelukkig zijn, zo nu en dan, / vlak voordat ik val, / meer kan ik niet

maar misschien is dat wel echt gelukkig zijn, / het enige echte gelukkig zijn

en hoort vallen daarbij.

(..)

Soms, als ik klim, denk ik dat ik val / en ben ik heel erg bang

soms, als ik val, denk ik dat ik klim / en val ik kalm en onbezorgd verder.

(..)

Ik houd niet van juiste beslissingen – / nu begrijp ik het – / van verstandige, weloverwogen, na rijp beraad genomen beslissingen

ik houd van verkeerde beslissingen, / die ik in een opwelling neem, / elke dag opnieuw.

(..)

Er is veel waar ik me bij wil neerleggen – / mijn oren, mijn grijsheid, mijn getrompetter / en nog veel meer – / maar dat ik verstandig moet zijn, / daar leg ik me nooit bij neer

als ik verstandig was, / wat zou ik dan teleurgesteld zijn in mijzelf.

(..)

Als ik op de grond lig, / met een buil op mijn hoofd die groter is dan mijn hoofd zelf / en honderd gebroken ribben / en iedereen staat om mij heen en kijkt mij meewarig aan, / schudt zijn hoofd / en geeft de hoop op dat ik ooit wijzer zal worden, / dan moet ik me oprichten, / naar de top van de boom wijzen / en zeggen: / ‘Maar ik heb gedanst, ik ben iemand. / Jullie zijn iedereen.’

uit: het wezen van de olifant, Querido Amsterdam, 2010

Toon Tellegen (1941, Brielle)

Bob den Uyl deelt een nederlaag

bob den uyl;dvhn.nlbron beeld: dvhn.nl

Schrijver Bob den Uyl (1930-1992) is de man die verhaalt over vreugdevolle, edoch neerslachtige zaken; geouwehoer, smaakvol opgedist; desoriëntatie in bedrieglijke eenvoud, aldus Gerrit Komrij over de verhalen van de geboortige Rotterdammer. Den Uyl was een fervent fietser, een liefhebber, die ook wel eens de stad uitkwam. Dan toog hij naar België, Duitsland of Spanje, vertelde hij over de ongemakken van het reizen en deed dat op superieure wijze, dat wil zeggen met humor en stemmend tot nadenken.

In Drie manieren om de dood te ontlopen, vertelt hij over een trip down memorylane naar het Zuid-Duitse Weisensteig, waar zijn grootouders vandaan komen. Dat was geen onverdeeld genoegen, maakt hij duidelijk. Veel ongemak en herinneringen die niet blijken te kloppen. Van dat ongemak een voorbeeld, dat zich overigens afspeelt in het Portugese Lissabon.

Het herinnert me aan een scene in een tram in Lissabon, waar ik de conducteur wil betalen met een biljet van 500 escudo’s – toen nog veertien cent, die escudo – waarvan hij natuurlijk niet terug heeft, wisselgeld is schaars daar. Maar dat biljet is werkelijk de kleinste eenheid die ik bij me heb. Met het biljet in de hand bljf ik zitten, wachtend op verdere ontwikkelingen. De conducteur blijft bij me staan, kijkt me af en toe aan om te laten merken dat er nog steeds een financieel geschil tussen ons bestaat, maar doet verder niets. Om de impasse te verbreken sta ik op en ga de hele tram rond, iedereen vragend of hij of zij kan wisselen. Niemand kan dat. Dan ga ik weer zitten, het biljet nog steeds in de hand. De conducteur blijft ook staan, een steeds treuriger uitdrukking op zijn gezicht. Ik denk dat hij bezig is met de vraag of hij gerechtigd is me eruit te zetten, en zo ja, of hij daar wel zin in heeft. Twee argumenten zijn mogelijk: ik heb geld om een kaartje te kopen, dus hoef ik er niet uit. Daarentegen ben ik ondanks dat geld niet werkelijk in staat een kaartje te kopen, dus moet ik er wel uit. Mijn geestelijk verweer – want conversatie is door taalverschil onmogelijk –  is dat hij maar in staat moet zijn geld te wisselen, zo veel is 500 escudo’s nou ook weer niet, terwijl ik verder in het voordeel ben door niets te hoeven ondernemen. Die tocht van mij door de hele tram was al meer dan genoeg, eigenlijk had dat op zijn weg gelegen. Zo duurt de situatie enige tijd voort, ik stilleven met bankbiljet, hij stilleven met zwarte schoudertas, de tram toekijkend.

Maar er is meer aan de hand. Hier speelt zich een zachtaardig Portugees drama af, zoveel begrijp ik er wel van zonder het echt te begrijpen. Hier staat hij tegenover een probleem waarvoor geen oplossing mogelijk is. Hij beseft dat, maar wil er nog niet aan. Als het tot hem doordringt dat hij niet eeuwig bij mij kan blijven staan, draait hij zich langzaam om  en schuifelt weg, af en toe omkijkend of ik misschien toch nog twee losse escudo’s heb gevonden. Zijn aftocht is zo droevig, dat ik neiging krijg mijn gezicht in mijn armen te verbergen en zachtjes te schreien. Nu zou plotseling een zwaarmoedige fado moeten weerklinken die de gebeurtenis schrijnend zou beschrijven, de onmacht van de mens aantonend. Hij verdwijnt – of vervaagt – achter een paar mensen, ik zit nog even wat gelijkhebberig met dat biljet in mijn hand en berg het dan beschaamd weg. Ik heb de indruk dat wij de nederlaag samen eerlijk hebben gedeeld.

uit; hier klopt iets niet, Querido Amsterdam, 1996

Bob den Uyl (1930-1992, Rotterdam)

Gerard Reve schrijft met humor over grootvader

2012-06-15foto: Vincent Metzel; bron beeld: photoq.nl

Gerard Reve (1923-2006) schreef in het korte verhaal De laatste jaren van mijn grootvader over zijn opa. Dat deed de schrijver met humor. Opa was 85 jaar oud en leed aan wat vergeetachtigheid, zoals dat toen heette.

Wanneer bezoekers de vijfentachtigjarige oude bij de kachel zittend aantroffen, vonden ze hem een kras man, vooral wegens de scherpe en slimme opmerkingen. Ze wisten echter niet dat hij er ongeveer tien uiteenzettingen op na hield, die ongewijzigd dagelijks werden opgelepeld. Wat de sport betreft koesterde hij een wilde haat jegens het voetballen, inzonderheid tegen het koppen van de bal. Zij vangen hem nog wel eens op de tong, voorspelde hij grimmig. Ook het roeien in lange smalle wedstrijdboten wekte zijn verontwaardiging. Zij zitten er in het blote gat, was zijn mening over de luchtige kleding van de roeiende dames. De stelling dat de wereld een groot gekkenhuis was, vormde het hoofdbestanddeel van zijn betoog, dat voor een keer oorspronkelijk mocht lijken, maar op den duur weinig nieuw uitzicht bood. Hij vertelde dat oorlog en vernieling grote dwaasheden waren; de bezoekers luisterden en knikten. Sinds enige jaren had hij de gewoonte, wanneer men hem vroeg hoe het ermee ging, te antwoorden: Langzaam maar zeker achteruit. Hij wil graag dood, zei mijn moeder plechtig tegen niet-ingewijden als de oude weg was. Wanneer grootvader het met een standpunt niet eens was, verklaarde hij kort en bondig: Allemaal droossies, allemaal kwakerij van niks!; was hiermee de discussie gesloten, dan zag de zaak er nog zo kwaad niet uit, maar in de regel begon hier de aanval pas. Ook zijn hygiënische opvattingen verschilden ten zeerste van de onze. Gedurende de twintig jaren dat hij bij ons woonde, waste hij nooit het lichaam; wel trok hij iedere week schoon ondergoed aan. Hij verdedigde zich met te verklaren dat hij voor de gehele stad zich wel wilde uitkleden om te laten zien hoe schoon hij was. Soms echter overviel hem jeuk, die hij door betten met azijn wist te overwinnen. Op het wassen van het hoofdhaar heb ik hem nooit kunnen betrappen, wel loogde hij het eens in de paar maanden met ammoniak uit. Bij het slapengaan trok hij nauwelijks iets uit en hield in ieder geval zijn kousen aan. Een witte kroes water schoof hij naast de nachtpot onder het bed. De kroes bestaat mog tot op heden: onze tandenborstels staan erin.

uit: een eigen huis, Elsevier/Manteau Amsterdam, 1979

Gerard Reve  (1923-2006, Amsterdam)

Bij de oude Grieken: Zoon spreekt vader

f7d87-zeus2bscolding2bares2bquotepic

Zeus (links) en zoon Ares, de god van de oorlog.

Het is de Ilios in de vertaling en bewerking van schrijfster Imme Dros (1936) waaruit ik een fragment koos. Trojanen en Grieken vechten met elkaar onder het toeziend oog van de goden. Die goden laten die sterfelijken aanrommelen tot het hen te gortig wordt. Dan grijpt men in.

Ares, zoon van Zeus (en Hera) en god van de oorlog, is bij zijn vader met een kwestie:

Vader, is een God altijd verantwoordelijk voor wat hij is en voor hoe hij is? vroeg ik. Is, om eens iets te noemen, mijn liefde voor oorlog alleen mijn schuld en is de liefde van Hefaistos voor kunst alleen zijn verdienste? We zijn allebei zoons van jou en Hera, waarom lijken we dan niet op elkaar? Zou ik als ik scheef en lelijk op de wereld was gekomen de behoefte hebben gevoeld om mooie dingen te maken, en zou Hefaistos als hij mooi was geboren oorlogszuchtig geweest zijn? Zou jij, vader, minder afhankelijk zijn geweest van dat verlangen naar steeds andere Godinnen en vrouwen als je niet door een geit was grootgebracht? Ik wil maar zeggen, hoeveel schuld heb ik aan de toestand in Troje? Er wordt toch door iedereen daar en hier ook gezegd  dat die oorlog de wil is van Zeus? Dat het hele gedoe van die gouden appel al te maken had met een oud voornemen van jou om met hulp van Eris de wereldbevolking uit te dunnen? Zijn dat roddelpraatjes of is er iets van waar? Moest er een oorlog komen omdat er een overschot is aan Halfgoden en stervelingen? Maar waarom haat iedereen mij dan? Is dat eerlijk, vader? Nee, het is niet eerlijk! Zeg zelf.

Neem nectar, zei Zeus. En zeur niet zo.

Ik leunde tevreden tegen zijn knie, wat hij bij uitzondering toeliet. Er gaat niets boven een goed gesprek tussen vader en zoon.

uit: Ilios & Odysseus  – Imme Dros, Querido Amsterdam, 2001

Imme Dros (1936, Oudeschild)

imme dros; carolinebuijs.nl

bron beeld: carolinebuijs.nl

Bijna iedere dag muziek: Gorky’s Zygotic Mynci

Het verhaal van Gorky’s Zygotic Mynci begint in 1991, op een middelbare school in Carmarthen, Zuid-Wales, waar Euros Childs en gitarist John Lawrence elkaar kenden van het plaatselijk jongenskoor van de kerk. Muziek was alles voor ze. Thuis, in het piepkleine kustplaatsje Freshwater East, draaiden ze platen van The Beatles, The Happy Mondays, The Sex Pistols, Fairport Convention. Wanneer Euros Childs op school een gedicht moest schrijven, schoof hij zijn leraar een van zijn vele songteksten toe. Nog voor hun vijftiende hadden ze een eigen bandje, met Childs oudere zus Megan erbij op viool en Richard James op bas en Euros Rowlands op drums. Omdat ze een naam moesten hebben voor een demo die ze naar platenmaatschappijen wilde sturen, prikte John drie willekeurige woorden in een Engels woordenboek, Gorky’s, Zygotic en Mynci. Het zijn termen uit de biologie die samen niets betekenen. Maar het klonk exotisch en kort daarop maakte de band hun eerste cd Patio en daarna Tatay en Byrd Time, uitgebracht op het obscure label Ankst.

De Britse pop-pers reageerde jubelend op de psychedelische, folkachtige liedjes over de zee en meisjes en liefde, door Childs afwisselend in het Engels en Welsh gezongen, en voor ze het goed en wel beseften, waren ze gecontracteerd door de grote platenmaatschappij Mercury, die het album Barafundle uitbracht, genoemd naar het strand bij het ouderlijk huis van Euros en Megan.

Nog geen jaar later, toen de band in de zomer van 1998 net Gorky 5 had afgeleverd, liet Mercury ze om commerciële redenen weer net zo hard vallen. Er werd geen promotie gedaan en de jonge musici moesten van voren af aan (zonder een cent) beginnen.

Nu is er Spanish Dance Troupe, het zesde en mooiste album van Gorky’s Zygotic Mynci, verschenen bij het onafhankelijke label Mantra. Vijftien liedjes staan erop, waarvan sommige amper een minuut duren en andere (zoals het titelnummer Spanish Dance Troupe) volwaardige liedjes zijn. Het is moeilijk de muziek te omschrijven zonder onrecht te doen aan de diversiteit van de liedjes. Grappige upbeat-nummers worden afgewisseld met sferische muzikale gedachtenflarden en schaamteloos romantische ballads. Af en toe herinnert het album aan Sgt. Peppers van The Beatles. Vanwege de originele orkestratie (hoorns bij een swingend rocknummer), de humor en omdat de songs zo goed bij elkaar passen dat je soms nauwelijks in de gaten hebt dat je alweer naar een nieuw liedje luistert.

Eén eigenschap hebben alle liedjes van Gorky’s gemeen: de oprechte weemoed die zowel in de muziek als in de teksten (She ain’t walking down that hallway anymore / She is gone after eighteen years no more / But her memory lives on in a children’s song) doorklinkt, zonder één moment sentimenteel of overdreven te zijn.

uit: engel en andere muziekverhalen – Christine Otten, Atlas Amsterdam, 2000

Bohumil Hrabal: ‘niet graag thuis’

Rothfeld-Hrabal; newyorker.combron beeld: newyorker.com

De Tsjechische schrijver Bohumil Hrabal (1914-1997) werd ooit eens door literair criticus Michaël Zeeman vergeleken met Céline, Tsjechov, Schulz en James Joyce. Maar daarnaast is de Tsjech vooral een onnavolgbare verteller met gevoel voor humor. Vooral in zijn meer autobiografisch werk. Ik las Het stadje waar de tijd stil is blijven staan en vond voorbeelden van die humor.

En evenmin als ik was papa en evenmin als papa was ook mama en evenmin als ons hele gezin was ook oom Pepin niet graag thuis. Te veel werkten we elkaar op de zenuwen, te veel lijden en onbillikheden deden we elkaar aan, te aardig vonden we elkaar, dus schoten we elkaar uit louter liefde nog lieven overhoop en waren we liever in een andere omgeving onder de mensen en dingen. Papa zat, toen we nog die Orion hadden, die verschrikkelijke motorfiets, die na elke rit een grote onderhoudsbeurt nodig had, papa zat daar elke zaterdag aan te sleutelen, maar nooit in zijn eentje, ook mij probeerde hij in dat gesleutel in te wijden, maar ik heb maar één keer samen met papa gesleuteld, want het was niet, zoals papa had toegezegd, maar een uurtje sleutelen, maar het duurde de hele middag en daarna de hele avond en papa zat me de hele tijd enthousiast uit te leggen wat er aan die motorfiets van het merk Orion mankeerde en hoe papa alleen daarom dat inwendige moest binnendringen om als een vaardig chirurg de mankementen te verhelpen.

(..)

nachtwaker Vanatko sliep na middernacht zo vast dat niemand hem durfde wakker te maken, hij sliep met zijn hondje Trik aan zijn voeten en geen steenuil, en geen ransuil en ook geen kerkuil konden hem met hun geoehoe wakker krijgen, zelfs werd de nachtwaker niet wakker van een stel vrouwen, die hem op een keer met een waslijn hadden vastgebonden: meneer Vanatko was heel vast almaar door blijven slapen.

uit: het stadje waar de tijd stil is blijven staan – Bohumil Hrabal, Bert Bakker Amsterdam, 1993; vertaling Kees Mercks

Pirandello laat een vlieg het werk doen

Luigi Pirandello (1867-1936) was wel heel erg overtuigd van zijn vermogen tot schrijven. De verhalenbundel De Vlieg is een aflevering uit de serie Novellen voor een Jaar. Pirandello had zich voorgenomen om één verhaal voor elke dag van het jaar te schrijven in de periode 1922-1937. Zijn dood in 1936 gooide roet in het eten. Het leverde uiteindelijk 15 bundels verhalen op. Pirandello zelf was er tevreden over. Het zijn verhalen die gaan over het leven, de absurditeit daarvan; het ongerijmde, het vreemde en het paradoxale. Met humor en groteske toonde Pirandello zijn bittere levensvisie in deze verhalen.

In openingsverhaal De vlieg zijn twee broers (Neli en Saro) in paniek omdat een familielid (Zarú) stervende is. Er moet een dokter geregeld worden, die veraf woont en geen vervoer heeft. Met enige moeite lukt het om bij het slachtoffer in een stal te komen. Dan blijkt hij gestoken door een vlieg met ernstige gevolgen. En die vlieg?

De vlieg, herhaalde een ander.

Wat voor vlieg? Waar? vroeg Neli ontsteld, de dokter aankijkend.

Daar waar je je krabt. Ik weet het zeker! zei Zarú.

Neli liet de dokter het wondje op zijn kin zien: Wat heb ik hier? Het jeukt.

De dokter keek hem met gefronste wenkbrauwen aan; toen, als wilde hij hem beter bekijken, trok hij hem mee de stal uit. Saro volgde hem.

Wat gebeurde er toen? Zarú wachtte, wachtte een hele tijd, in een spanning die hem van binnen helemaal overhoop haalde. Vaag hoorde hij daar buiten praten. Opeens vloog Saro de stal weer in, hij maakte het muildier los en ging er, zonder zich zelfs maar naar hem om te draaien, mee naar buiten, kreunend: Ah, Neli mio! ah, Neli mio!

Dus het was waar? En kijk, hem lieten ze hier achter, als een hond. Hij probeerde zich op een elleboog op te richten, riep tweemaal: Saro! Saro!

Stilte. Niemand. Hij kon zich niet meer overeind houden op zijn elleboog, viel terug en deed daarop een poos lang pogingen zijn hoofd weg te stoppen, om niet de stilte van de velden te horen, die hem verpletterde. Opeens kwam de twijfel in hem op dat hij misschien had gedroomd, dat hij in zijn koorts die boze droom had gehad; maar toen hij zich naar de muur omkeerde, zag hij die vlieg, opnieuw op die plek.

Daar was hij.

Nu eens stak hij zijn minuscule slurfje uit en bewoog het op en neer, dan weer maakte hij met snelle bewegingen zijn twee dunne voorpootjes schoon door ze tegen elkaar te wrijven, als in voldoening.

uit: de vlieg, novellen voor een jaar, Coppens & Frenks Amsterdam, 1989; vertaling Jenny Tuin

Pirandello; beyondmonalisa.nlbron beeld: beyondmonalisa.nl

Wam de Moor over Carmiggelt: ‘Melancholicus die twijfelde’

simon carmiggelt; nrc.nlbron beeld: nrc.nl

In Wilt u mij maar volgen? schreef criticus W.A.M. de Moor (1936-2015) over de boeken en schrijvers uit de jaren zeventig, vorige eeuw. Daarbij richtte hij de blik op Simon Carmiggelt (1913-1987) en diens werk. Dat werk bestond vooral uit de kleine korte verhalen, portretten van mensen die door de schrijver werden geobserveerd.

Praktisch alle figuren die Carmiggelt ten tonele voert zijn ontleend aan een milieu waarin niet wordt gelezen of gestudeerd, maar gepraat en geleefd op een primair niveau. Dat betekent – en misschien heeft Carmiggelt het daarom zoveel jaar ongeschonden volgehouden – dat hij de boodschapper is uit een andere wereld, voor lezers die zijn humor verstaan en die tegelijkertijd allerlei herkennen dat algemeen menselijk is.

Aldus De Moor in de conclusie over het werk van de Haagse Amsterdammer. Eerder schreef De Moor al dit over de schrijver Carmiggelt:

De melancholicus stelt, zij het met tegenzin, vast dat je het leven niet kunt ontlopen door te vluchten in de slaap, de drank, het schrijven, de vrijerij, de wereldbestorming of in dans en muziek, je moet er doodgewoon aan geloven, door te leven.

En daar heeft Carmiggelt zich dan maar aan gehouden. Leven betekende voor hem inderdaad leven – niet geleefd worden en evenmin vegeteren. Carmiggelts levensvorm werd zichtbaar in zijn stukjes, en hij had er, blijkens zijn gedicht Zwijgplicht, twijfels genoeg over.

Ik praat. Ik maak de hele dag geluid, / want eigenlijk ben ik zo’n zwijgzame man, / dat ik onmoog’lijk zoveel zwijgen kan. / Daarom stel ik mijn zwijgend praten uit.

Ik schrijf. Ik zie de hand maar gaan, / maar eigenlijk ben ik nog nooit begonnen / aan mijn verhaal. Het is nog niet verzonnen. / Ik schuif het schrijvend op de lange baan.

Ik leef. Ik vind mijn leven kort, / maar eigenlijk trek ik alleen gezichten, / die horen bij een handvol daagse plichten. / Zo wacht ik levend tot ik eens geboren word.

Ik praat. Geen ramp heeft me nog stilgekregen. / Ik schrijf. De snelle woorden gaan hun gang. / Ik leef – maar in de nacht denk ik soms bang: / Straks zwijg ik. Heb ik dan genoeg gezwegen?

Bloedserieus gedicht van een bloedserieus auteur, die verder al zijn gal neerspuwde in bittere verzen en treurige verhaaltjes.

uit: wilt u mij maar volgen? – W.A.M. de Moor, Arbeiderspers Amsterdam, 1980