Bijna iedere dag muziek: Richard Wagner

De muziek nam in 1813 bezit van een lichaam dat Wagner heette. Toen het lichaam er niet meer was nam zijn muziek bezit van talloze andere lichamen, vernoemd naar dichters en idioten, naar bakkersjongens en kampbeulen, en het nam ook bezit van een tenger lijf dat in het laatste jaar van de Tweede Wereldoorlog ergens aan de grens met Duitsland begonnen was op te groeien, een lijf met een keel die wilde zingen en nog niet wist op welke momenten en hoe dikwijls hij zou worden dichtgesnoerd in de smartlap en goedkope revue die leven heette, het lijf van een jongen die duidelijk in de war was, met de gekste vragen in zijn hoofd, vragen die in aantal groeiden en groeiden zonder voorlopig uitzicht op antwoord, en een van die vragen betrof de muziek die bezit van hem nam, een muziek zo verbijsterend dat hij zich afvroeg waar ze haar oorsprong vond en wat haar substantie was, en het enige antwoord dat hij al wist, schuchter en onrijp, was dat hij zou gaan behoren, eigenlijk al behoorde tot de lichamen die de muziek opnieuw doorgaven, die voorbestemd waren misschien zelfs iets uit niets te maken, die waren geschapen om tussen het onbekende van de oorsprong en het ongewisse van het doel de trilsnaar te zijn – het was een belachelijke eigendunk, beseft hij nu, maar hij was een puber en het moet de puber worden nagegeven dat hij destijds al met ‘oorsprong’ aan niets bovenzinnelijks en met ‘doel’ aan niets zendelingachtigs dacht, het leek hem enkel duidelijk dat de kunst groter was dan de mens en dat er behalve grote kunst nog groter kunst bestond – het lichaam van een op de honderd miljoenen visiterend – die zijn probleem nog onoverkomelijker maakte, omdat ook de zeldzame kunstenaar, zijn tijd versnellend en de maatschappij van de grond tillend om enkele kilometers verderop het bouwwerk weer neer te zetten, over twee neusgaten beschikte en over een navel, vuile nagels en wie weet een bochel. Was de muziek er eerst, wachtend op iemand die haar noteert, of ontstaat ze noot voor noot uit de noteerder, is ze louter maakwerk en vakwerk en handwerk, een product van gedachtensprongen en innerlijke voortstuwing?

uit: Wagner en ik – Gerrit Komrij, 521 Amsterdam, 2006

Richard Wagner (1813-1883, Dld)

Uwe Timm herinnert zich een papierwinkeltje

Het is nu als ik dit schrijf en daarmee is het alweer verleden tijd. Verleden tijd is de plaats waar ik herinneringen bewaar en ik niet alleen. Neem de Duitse schrijver Uwe Timm (1940), in zijn roman De ontdekking van de curryworst, haalt de hoofdpersoon herinneringen op aan zijn jeugd in Hamburg. Zo herinnert hij zich een papierwinkeltje:

Alleen het papierwinkeltje van meneer Zwerg was er nog. In de smalle etalage stond, te midden van stoffige sigaren-, cigarillo- en bolknakkistjes, een man met een tropenhelm op zijn hoofd en een lange pijp in zijn hand.

Ik vroeg aan meneer Zwerg of mevrouw Brückner nog leefde en zo ja, waar ze woonde.

Wat wilt u van haar, vroeg hij, één brok wantrouwen. De winkel is al verhuurd.

Als bewijs dat ik hem nog van vroeger kende vertelde ik hoe hij een keer, dat moet in 1948 geweest zijn, in een boom was geklommen, de enige boom hier in de buurt die niet tijdens een van de nachtelijke bombardementen was verbrand of waar later, na de oorlog, brandhout van was gemaakt. Het was een iep. Een kat was voor een hond die boom in gevlucht. Hij was hoger en hoger geklommen, tot hij niet meer wist hoe hij terug moest. Een nacht lang had de kat in de boom gezeten, en ook de volgende morgen nog, waarop meneer Zwerg, die bij de stoottroepen had gediend, het beest onder het toeziend oog van talloze nieuwsgierigen achterna was geklommen. Maar de kat was voor hem nog hoger de kruin van de boom in gevlucht en opeens zat ook meneer Zwerg boven in de boom en kon niet meer naar beneden. De brandweer moest eraan te pas komen en die haalde ze allebei, meneer Zwerg en de kat, met een ladder weer uit de boom. Zwijgend had hij naar mijn verhaal geluisterd. Hij draaide zich om, haalde zijn linkeroog uit de kas en maakte het met een zakdoek schoon. Wat een tijden waren dat, zei hij. Hij deed het oog terug en snoot zijn neus. Ja, zei hij ten slotte, ik was verrast toen ik daar helemaal boven in de boom zat. Van bovenaf kon ik de afstand niet goed beoordelen.

uit: de ontdekking van de curryworst – Uwe Timm, Podium Amsterdam, 2005; vertaling Gerrit Bussink

Uwe-Timm; welt.debron beeld: welt.de

Uwe Timm (1940, Hamburg, Dld)

Het eilandleven verandert, schrijft Dörte Hansen

Het lukt de Duitse schrijfster Dörte Hansen (1964) om bestsellers te schrijven die ook nog eens een kritische snaar raken. Naast schrijfster is Hansen journaliste en taalwetenschapper. Haar debuut Het oude land werd goed verkocht en ook nog eens gelauwerd door de critici. Haar inmiddels derde vertaalde roman heet Naar zee en speelt zich af op een (Duits) Waddeneiland. We volgen de familie Sander, die er woont en werkt.

Alle eilanden trekken mensen aan die wonden hebben, eczeem op huid en ziel. Die niet meer goed kunnen ademhalen of niet meer geloven; die verlaten werden of iemand verlaten hebben. En de zee moet het dan herstellen, en de wind moet blazen tot het geen pijn meer doet.

Hanne Sanders badgasten kwamen en gingen weer. In de zomer deelde je het strand, de zeelucht en de wind met hen, en in september klopte je de vreemdelingen af als zand van een jurk – ook dat was een wet op dit eiland, zo betrouwbaar als de trek van de vogels.

Dat gaat niet meer op, de mensen blijven nu. Ze werpen zich in winterstormen zoals in achtbanen, vereren de ruwe zee om zijn wildheid, ze willen graag stormvloeden meemaken en betalen een vermogen voor een huis met Delfts blauwe tegels en de initialen van een Groenlandvaarder boven in de gevel.

uit: naar zee – Dörte Hansen, HarperCollins Amsterdam, 2023; vertaling Lucienne Pruijs

Dörte Hansen (1964, Husum, Dld)

doerte-hansen; brigitte.debron beeld: brigitte.de

Buitenbeentje Jahn en de slechte man

hans heny jahn; profil.atHans Henny Jahn werd in Duitsland bekender als orgelbouwer. Zijn schrijven is omstreden. bron beeld: profil.at

Hans Henny Jahn (1894-1959) is een buitenbeentje in de Duitse literatuur. Tijdgenoot van meesters als Klaus Mann en Alfred Döblin, verbleef de Noord-Duitser altijd in het schimmige rijk van de belangwekkende schrijvers zonder een groot publiek. Jahn verdiende zijn geld met orgelbouw en een (Deens) boerenbedrijf.

Wat Jahn aantrekkelijk maakt is het bizarre en gruwelijke van zijn verhalen. Gruwelen die niet alleen bedoeld zijn om de lezer te laten huiveren, maar verder willen reiken. Ze hebben een moraliserende en bezwerende functie en verduidelijken zijn angst voor het leven en de schepping. Jahn zocht geen troost voor die angst in het christelijk geloof. Zijn doodsbesef is nooit doodsverachting of mensverachting. Hij lijdt onder de schepping en kan die niet onderwerpen. Omdat zijn verhalen nogal lichamenlijk zijn en er vele taboes voorbijkomen, onder andere homosexualiteit, werden zijn boeken in 1933 in Duitsland verboden. Jahn vlucht via Zwitserland naar Denemarken om na de oorlog terug te keren naar zijn geboorteland. Daar zal hij zich met hart en ziel verzetten tegen het gebruik van atoomwapens nadat hij in Japan had gezien wat deze kernwapens zouden kunnen aanrichten: massavernietiging.

Dat hij een vrouw kon dekken, dat hadden anderen al ondervonden. Dat hij voortdurend trouw bleef, oogstte zij alleen. Terwijl zij dacht dat ze het zou begeven, leek het hem alsof hij pas op de grens van het genot was gekomen. Hij verviel in herhalingen. Hij miste de sleutels tot een verdere ontwikkeling. Hij begreep niets van verfijningen. Zijn geluk was klein en kaal, wel beschouwd. Hoewel, hij had zich niets beters kunnen wensen. Hij was zonder diepgang en leeg. Dat was zijn lot. Het weinige dat het hem opleverde: de moeite niet waard die het kostte. Niet waard om ’s morgens op te staan. Niet om zijn kleren aan te trekken. Daarom sperde hij zijn mond open! En at en dronk en zoog het voedsel uit zoals een boomwortel de grond: om klaar te staan voor kleine en onbeduidende verrichtingen! Voor een loos bestaan en een domme kop! En met een kadaver dat niets waard was. Goed beschouwd. Niet uit zijn bed komen wilde hij. Laat de vrouw maar smeken, schelden en dat willen of moeten. Hij wilde en moest dat niet. – Het levenselixer raakt niet in één keer helemaal op.

uit: gestolen paarden; uit: 13 bedenkelijke verhalen, Atheneum, Polak & Van Gennep Amsterdam, 1981; vertaald door Hans Hom

Soleil Recerclé: het boek van Jean Arp

jean arp; soleil recerclejean arp; soleil recercle5jean arp; soleil recercle6Van schilder, beeldhouwer en dichter Hans Jean Arp (1886-1966, Fr) weten we dat zijn dichtkunst een wezenlijk onderdeel van zijn artistieke werk was. Volgens Arp konden schilderen, beeldhouwen en dichten niet los van elkaar gezien worden: het was een coherent geheel.

De Frans-Duitse kunstenaar creëerde vanuit zijn onderbewustzijn en fantasie abstracte composities van organische en sensuele vormen. Zelf noemde de dichter dat niet abstract maar concreet. ‘Een concrete kunstenaar kopiëert en reproduceert niet maar produceert. Ik abstraheer de materiële werkelijkheid niet. Ik streef naar een vorm die nog niet bestaan heeft, naar het ultieme kunstwerk’, aldus Arp.

In 1962 begon Arp met het maken van de gedichten en houtsneden voor het boek Soleil Recerclé dat in 1966 werd uitgegeven. Begin jaren veertig had Arp al geoefend met houtsnijkunst. Het snijden in hout, dat verwant is aan het beeldhouwen, in combinatie met het creëren op het platte vlak, was wat hem aantrok. Arp maakte illustraties in vijf verschillende kleurstellingen. Gedrukt in verzadigde, intense kleuren gaan de organische vormen door hun contrast een geslaagde vereniging aan. De illustraties doen denken aan het heelal, de planeten en sterren. Het doet vermoeden dat Arp zich heeft laten inspireren door een belangrijke gebeurtenis in 1961, toen de eerste mens buiten de atmosfeer om de aarde vloog. Soleil Recerclé, cirkelen om de zon, lijkt de reis die Arp in zijn fantasie heeft nagebootst, met als resultaat een eigenzinnig planetarium van vormen, lijnen en kleuren.

uit: artists books, de Caldic Collectie, Waanders Zwolle, 2009

jean arp; soleil recercle4jean arp; soleil recercle3jean arp; soleil recercle2

 

KHOP: the other story

Het blijft een aparte gewaardwording: 50 easy pieces, het mooi vormgegeven boekje van KHOP. Onder KHOP gaat Karl Heinz Otto Peter Möricke (1941) schuil, een in Nederland wonende Duitser die zijn geld verdiende in de reklamewereld.

In 50 verhalen van 50 woorden trekt KHOP een wereld overeind die mij deed denken aan de schilderijen van Edward Hopper. De Ultra Korte Verhalen (UKV’s) beschrijven situaties in geuren en kleuren en met veel aandacht voor het gevoel, de sfeer. Dat onderscheidt ze duidelijk van die genoemde schilderijen, die zelden een geur oproepen.

Dat de verhalen in het Engels geschreven zijn, is wellicht een aansporing voor jongeren. Dat de verhalen erg kort zijn, maakt het boekje ook ideaal voor de leeslijst. Nu alleen nog zorgen dat je het boekje vindt:

The other story

Sometimes when reading a book you find a dried flower between the pages, or a shopping list, marginal scribbels, an expired train ticket, crumbs. Look, a hair, another one. Coffe stains. A faint smell, tobacco mixed with perfume. All spelling a story between the lines. The reader is the writer.

The poet

He wrote like he spoke, he spoke like he wrote. Broken poetry, page after page, day after day. See him standing now at the window, reading the clouds for signs of the homeless gods who taught him how to speak, how to write, how to house them between the lines.

uit: 50 easy pieces -KHOP, afdh Doetinchem, 2012

edward-hopper; muddycolors.comSchilderij van Edward Hopper; bron beeld: muddycolors.com

 

50 Easy pieces: White blues

White blues
Everything around and about you is white: the light bulb hanging from the ceiling, your white hair, enveloped in the smoke from the cigarette in your white hand and the empty piece of paper on which you, for the last few hours, have been trying to write me a letter.

uit: 50 easy pieces, KHOP, afdh Doetinchem, 2012

Witte Blues

Ongeveer alles om je heen is wit: de gloeilamp die aan het plafond hangt, je witte haar, gehuld in de rook van de sigaret in je witte hand en het lege stuk papier waarop je me de afgelopen uren een brief hebt proberen te schrijven.

khop cover; moorsmagazine.comAchter KHOP gaat Karl Heinz Otto Peter Möricke schuil. In 50 Easy pieces balt hij de taal samen om in 50 woorden zijn zegje te doen. Het doet denken aan poëzie, maar vaker nog imponeren de woorden en de zinnen die het ultra korte verhaal een ongekend, jaloersmakende kant op sturen. Als de woorden en de zinnen zijn gewogen, is het beeld dat je krijgt indrukwekkend. Möricke ging de uitdaging aan om kort en krachtig zijn verhaal te vertellen en is daar volledig in geslaagd.

bron beeld: moorsmagazine.com

 

Esther Kinsky schrijft langs de rivier

L'écrivaine allemande Esther Kinsky, à Leipzig, en 2016.bron beeld: lemonde.fr

Als vissig type, die naar woorden en zinnen hapt, heb ik een voorliefde voor romans die zich nadrukkelijk langs het water afspelen. Dat kan beek, rivier, meer of zee zijn. In Langs de rivier van de Duitse Esther Kinsky (1956) is dat een rivier. Niet zo voor de hand liggend is dat de Duitse schrijfster, dichter en vertaalster daarvoor de River Lea in de UK gebruikt als decor voor haar vertellingen. Een proeve van haar kunnen:

De River Lea, die hier de stad van de leegte scheidt, heeft geen lange reis voor de boeg. Hij komt uit de lage heuvels ten noordwesten van Londen en stroomt door een lieflijk tam landschap voordat hij de gerafelde randgebieden van de stad bereikt, door een eindeloze gordel van voorsteden trekt, een arm om de grenzen van het bedrijvige, ongetemde en gewiekste oude Londen slaat en ten slotte, als een van de vlijtige levenranciers uit het noorden en westen die hun kiezels en zand aan de onderkant van de stad deponeren, acht mijl ten zuidoosten van het Springfield Park uitmondt in de Theems, die zich daar gereedmaakt om in zee te stromen. Onderweg naar de Theems schampt de River Lea telkens weer de stad en haar afgelegen verhalen, vertakt zich, steekt nieuwe piepkleine armpjes uit naar de weiden en drassig land vol kreupelhout, verschuilt zich soms een paar mijl achter een andere naam en moet dan toch, na aarzelende kronkelingen uiteengerafeld tot een modderige delta, door de Leamouth tussen fabrieken en snelwegen door de Theems in, vlak voor de als dieren uit het water oprijzende stormvloedkeringen en de grote suikerfabriek, die voor rivierschippers de toegang tot de stad markeert.

De River Lea is een kleine rivier, bevolkt door zwanen. Wit, stil en sereen zeilden ze door het tanende licht, met een nauwelijks waarneembare vijandigheid tegenover iedereen die naar ze keek. Maar die herfst zag ik er ook die hun best deden om te verwilderen. Ze joegen elkaar over het water, stootten hulpeloze, misnoegde kreten uit als ze een paar meter opvlogen, rekten hun hals, het geverderte onder de gespreide vleugels vuil en ruig, de op avontuur beluste kop strak naar voren. Even later dreven ze weer op het water, allemaal eigendom van het koningshuis en verlekkerd gadegeslagen door hier wonende zigeuners die, naar het heet, graag zwanen eten om hun wildsmaak en het wat bittere vlees.

uit: langs de rivier, Pluim Amsterdam, 2021, vertaling Josephine Rijnaarts

Esther Kinsky (1956, Engelskirchen, Duits)

De absurde gedichten van Hans Arp bevielen Bernlef

Een oude catalogus van het Limes Verlag in Wiesbaden bracht mij op het spoor van de gedichten van beeldhouwer/dichter Hans Arp (1887-1966). De absurde gedichten van Arp, vooral in zijn bundel Auf einem Bein uit 1955, bevielen mij omdat Arp er in die bundel in was geslaagd nonsensicale gebeurtenissen binnen de strenge vorm van een sprookje te brengen. In die gedichten heerste een vrolijk soort causaliteit die steevast uitliep op het uit elkaar vallen van vaststaande afspraken en vormen. Zo zijn ook deze gedichten een afspiegeling van wat Arp in zijn beeldende werk interesseerde: het punt waar de vorm terugkeert naar het vormloze (en het vormloze naar een vorm op zoek gaat).

uit: alfabet op de rug gezien – J. Bernlef, Querido Amsterdam, 1995

hans arp; stiftungarp.de

Hans (Jean) Arp tussen enkele van zijn beeldhouwwerken. bron beeld: stiftungarp.de

Met een groen lijf

De stad en alles daarin is groen / Binnen de kortste keren worden reizigers / die deze stad bezoeken groen. / Velen komen uit verre landen aangesneld / om groen te worden. / Enkelen brengen hun paarden en honden mee / opdat ook zij groen zullen worden. / Alle bewoners van deze stad / op enkele uitzonderingen na / zijn grasgroen en benijden de paar / die al groen als dennebomen zijn. / Slechts één bewoner van deze stad wordt niet groen. / Wat zou hij er niet voor geven om groen te worden! / Volgaarne zou hij dagelijks kleiner en kleiner worden / als hij maar groen was. / Hij lijdt er verschrikkelijk onder / en verkeert in een uiterst opgewonden toestand. / Uit jaloezie slaat hij zachte groene planten kapot. / Hij is ontroostbaar / omdat hij niet groen is. / Met een groen lijf / zo denkt hij / zou het leven kinderspel zijn.

uit: Auf einem Bein – Hans Arp, Limes Verlag, Wiesbaden; vertaling J. Bernlef