Seamus Heaney Dicht over Spitten

Seamus Heaneybron beeld: theguardian.com

Spitten

Tussen mijn vinger en mijn duim / Rust plomp de pen, een knus pistool.

Onder mijn raam, het helder schraapgezang / Van de spa, die zinkt in grindige grond: / Mijn vader, die spit. Mijn blik daalt

Tot zijn strakke kont tussen bloembedden / Diep buigt, twintig jaar verder opduikt, / Ritmisch stotend door aardappelriggels, / Waar hij stond te spitten.

De ruige laars, op de rand geplant, deed / De steel, tegen binnenkant knie, ferm wrikken. / Hij rukte opschot uit, begroef het glimstaal diep / Om nieuwe piepers te rooien die wij raapten. / Lekker, die koele hardheid in je handen.

God wat was die ouwe handig met de spa. / Net als mijn ouwe heer.

Mijn grootvader stak per dag meer turf / Dan welke kerel ook in Toner’s veenland. / Op een keer bracht ik hem melk in een fles / Fluttig gekurkt met papier. Hij rechtte de rug, / Dronk het op, viel dan meteen weer aan: / Secuur stekend, plaggend, zoden weg, over / De schouder, ging hij dieper en dieper, / Voor de beste turf. Spittend.

De kille humusgeur, ’t zuigen en soppen / Van zompig veen, de snelle sneden van staal / Door levende wortels ontwaken in mijn hoofd. / Maar geen spa om mannen als zij te volgen.

Tussen mijn vinger en mijn duim / Rust plomp de pen. / Daar spit ik mee.

uit: 500 gedichten die iedereen gelezen moet hebben, Meulenhoff Amsterdam, 2009; samenstelling Ilja Leonard Pfeijffer en Gert Jan de Vries; vertaling Rouke Broesma

Seamus Heaney (1939-2013, Derry County, Nrd-Irl)

Jean Pierre Rawie Dicht het Interieur

Jean-pierre-rawie; dvhn.nlbron beeld: dvhn.nl

Interieur

In dit met boeken volgestouwd vertrek / heb ik steeds minder anderen van node, / met al mijn aan de dood ontstegen doden / iedere nacht stilzwijgend in gesprek.

Bij wie is wat ik liefheb nog in trek? / Het meeste is al eeuwen uit de mode. / Van wat ik deed, uit nood of om den brode, / rest enkel de grandeur van het echec.

Maar ook al bood het leven nog zoveel / waar ik mijn tanden op heb stukgebeten, / één regel, en de wereld raakt vergeten,

één rijm, en het verscheurd heelal wordt heel: / alleen achter mijn schrijftafel gezeten / heb ik opnieuw aan heel de schepping deel.

uit: de tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag; Amsterdam, 2006

Jean Pierre Rawie (1951, Scheveningen)

Lloyd Haft Dicht op Pompoenensoep

lloyd haft; ntnu.edu.twbron beeld: ntnu.edu.tw

Pompoenensoep

‘Een leger loopt op zijn maag’; droomvrachtwagens / glibberen over de bodem / van een kom koekend vocht.

En het meisje op de berm maar / kijken: zichzelf in legerpak, / het onverharde kruispunt. September

bij stille zon: pompoenentijd, / stil zoals een vrachtwagen / slingert, stof stuift, zoet smaakt…

Komen ze, de dragers: de ongelofelijke / opeenvolging van echte kinderen, / ieder met zijn handen om een kom.

uit: ikonen bij daglicht, Amsterdam, 1982

Lloyd haft (1946, Wisconsin, USA)

Vitezslav Nezval Dicht surrealistisch

vitezslav-nezval; ipravda.skbron beeld: zurnal.pravda.sk

Vitezslav Nezval (1900-1958) was Tsjech, schrijver en oprichter van een bescheiden surrealistische beweging. Nezval was lid van Devetsil, een avant-gardegroep. Hij schreef poëzie, experimenteel theater, romans en essays en was actief als vertaler. Nezval was productief als schrijver tussen de twee wereldoorlogen. Bezocht vaak Parijs en ontmoette daar de surrealisten Breton en Éluard. Dat leidde in 1934 tot de oprichting van een surrealistische beweging in Tsjechië. Hieronder twee voorbeelden van surrealistisch dichtwerk uit de reeks Bizar stadje:

24

Kapsters / Met hoog opgekamd haar / Zitten / Op een plein / In metalen badkuipen / En houden tegen de lippen / Hun perzikzachte / In roze nagels eindigende wijsvingertjes

25

Een ridder / In asbesten harnas / Gebogen / Over een laag hakblok / Splijt houtjes / En werpt ze / In de waterput / Waaruit opstijgt / Penetrante / Met korte vlammetjes gekleurde / Blauwige rook

uit: Bizar stadje; vertaling Kees Mercks

Vitezslav Nezval (1900-1958, Tsjech)

Geert van Istendael ontpopt zich als taalpurist

geert van istendael; demorgen.bebron beeld: demorgen.be

Ergens tussen het Nederlands en het Vlaams woont schrijver, journalist, dichter en vertaler Geert van Istendael (1947). Van Istendael is een alleskunner. Hij dicht, presenteert bij de omroep, schrijft essays en vertaalt werk van onder meer Bertolt Brecht en William Butler Yeats; schrijft daarnaast ook nog eens romans en ontvangt in 2009 een eredoctoraat aan de Open Universiteit.

In de bundel essays Het Belgisch labyrint heeft hij een mening over het Nederlands, Vlaams en het juiste gebruik van die talen. Van Istendael ontpopt zich als taalpurist.

De hooghartige doofheid van de Hollander, de zelfgenoegzaamheid van de Vlaming. De Nederlander die, nadat hij jaren in Brussel gewoond heeft, nog altijd denkt dat het Nederlands de taal is van het Koninkrijk der Nederlanden, dat dus ten zuiden van Wuustwezel geen Nederlands wordt gesproken. En in dát Nederland is maar één accent accentloos, dat van de Randstad. De rest is provinciaal, achterlijk, belachelijk, boers en hij haalt minachtend de schouders op als iemand hem op zijn vooringenomenheid wijst.

De Vlaming die de illusie koestert dat tientallen jaren overheersing door het Frans geen sporen hebben achtergelaten in zijn taal, dat hij, als hij de taal van zijn dorpskom een beetje bijkleurt, voldoende intellectuele arbeid heeft verricht en vlekkeloos Nederlands praat. Die boos wordt op prententieuze Hollanders die het daar niet mee eens zijn.

Hollands: koud, schrapend, hooghartig, vol Franse en Engelse woorden.

Vlaams: plat, onbeholpen, maar niet onprettig eigenlijk.

Aan beide heb ik een hekel. Maar ik houd van het Nederlands.

(..) Het is de taal van noord en zuid, voor wie daar nog aan mocht twijfelen. Naar buiten treden als een eenheid is voor de Nederlanderse taal en cultuur een zaak van leven of dood. Onze taal wordt door ruim twintig miljoen mensen gesproken. Weinig is dat niet, echt veel is het ook niet. (..) Als we willen dat onze taal overleeft, moeten we eendrachtig voor haar opkomen.

Voorstellen om aan de Nederlandse universiteiten maar meteen in het Engels te doceren, zijn dus uit den boze. We weten wat dat betekent. (..) Als je een taal van haar hoger onderwijs berooft, vernietig je haar op termijn.

(..) Het Hollandse, randstedelijke provincialisme dient te worden opengebroken. Die smalle normen voor taalgebruik en accent dienen te worden verbreed, opengegooid voor wat de rest der Nederlanden te bieden heeft.

Het Vlaamse nouveau-riche-provincialisme hoort schoppen te krijgen. Die vettige eigendunk, die nergens op steunt, verpest onze taal en cultuur. Maar het waardevolle van dat provincialisme verdient zorgvuldige koestering: de oprechte liefde tot de taal, een liefde die bittere ervaring achter de rug heeft, en de baldadige vreugde van de dialecten.

uit: het Belgisch layrint, Arbeiderspers Amsterdam, 1990

Geert van Istendael (1947, Ukkel, Belg)

August Willemsen en de zegeningen van het mobiel

Schrijver (Braziliaanse brieven) en vertaler (Fernando Pessoa) August Willemsen (1936-2007) woonde vanaf 1996 de helft van zijn tijd in Australië. Voor 2000 togen Willemsen en fotograaf Bert Verhoeff (1949) gezamenlijk naar het onmetelijke land ter voorbereiding op de Olympische Spelen. Verhoeff gaf zijn ogen ruim baan en fotografeerde Australiërs en hun bezigheden. Willemsen probeerde in woorden te vatten waarom dat werelddeel zo ongekend populair is bij bijvoorbeeld Nederlandse backpackers. Willemsen sprak Nederlandse backpackers en stuitte bij zijn bevindingen op wat toen een generatiekloof genoemd kon worden: het gebruik van de mobiele telefoon. Daarover schreef August Willemsen het volgende:

bert verhoeff, australia pinterest.comBert Verhoeff fotografeerde Australië; bron beeld: pinterest.com

Wat me in deze gesprekken (met backpackers) vooral getroffen heeft is de invloed van dat elektronische gedoe, die dwangmatige communicatie die meteen, maar dan ook meteen tot stand moet komen. Zoals de rage van de mobiele telefoon. In zekere zin net zoiets als de rage van die flesjes met water of frisdrank die de halve bevolking bij zich draagt.

Iemand die zijn mobieltje of zijn flesje kwijt is, is als een baby zonder speen. En deze bevrediging van de behoefte moet ogenblikkelijk zijn. Instant satisfaction. De mogelijkheden van het geavanceerde mobieltje gaan mijn begrip verre te boven, maar dat hindert niet, ze zijn voor mij toch zinloos. Voicemail is nog tot daar aan toe (wel heb ik, toen ik in Nederland daarmee voor het eerst kennismaakte, twee weken lang, vanwege de belabberde uitspraak, niets anders verstaan dan ‘voorsneeuw’), maar wat moet ik met de mogelijkheid gesprekken te laten nazenden (terwijl ik het zo heerlijk vind onbereikbaar te zijn), twee of drie gesprekken tegelijk te voeren, iemand die mij belt wanneer ik in gesprek ben te laten weten dat hij even moet wachten? Alsof het allemaal zo belangrijk is. Zeker, er zijn beroepen waarin dit apparaat een zegen is. Maar wat ik in mobiles hoor spreken, op straat, op de tramhalte, voor het stoplicht, in de tram (vooral in de tram, waar je zo lekker kunt meeluisteren), is zelden meer dan het futiele geleuter.

(..) Waarom maak ik mij druk? Ik heb er toch geen last van? Waarom zeg ik niet: laat die mensen toch.

Wat dit voor mij betekent is afbraak van genot. De verrassing van de brief bestaat niet meer, het ongeduldige en verwachtingsvol opensnijden of openscheuren, het uitvouwen van het knisperende papier. Het genot ook van een brief verstuurd te hebben en het ongeduld te weten dat hij pas over dagen zal aankomen.

(..) Het genot dat nu aan het verdwijnen is, is het genot van het uitgestelde genot. Smachten naar een drankje – en het uiteindelijk krijgen!

In plaats van in de tram zitten sabbelen.

Enfin, deze boutade heeft slechts met backpacking te maken in zoverre ze de elektronica en die communicatiewoede betreft. De waarheid gebiedt me te zeggen dat van de vermelde backpackers geen één een flesje bij zich had.

uit: van Tibooburra naar Packsaddle – August Willemsen en Bert Verhoeff, Arbeiderspers Amsterdam, 2000

Rainer Maria Rilke Dicht de Dag

Herfstdag

Heer, het is tijd. Het was een grootse zomer. / Leg nu uw schaduw op de zonnewijzers / en laat de wind over de velden komen.

Gebied de laatste vruchten vol te zijn / verleen hun nog twee zuidelijke dagen, / stuw ze naar de voldragenheid en jaag / de laatste zoetheid in de zware wijn.

Wie nu geen huis heeft, bouwt het ook niet meer, / wie nu alleen is, zal het lang nog blijven, / zal waken, lezen, lange brieven schrijven / en rusteloos de lanen op en neer / gaan als de wind de blaren voort zal drijven.

uit: natuur zal kunst nooit blijvend evenaren – Peter Verstegen (vertaling en samenstelling), Ooievaar Amsterdam, 1996

Rainer Maria Rilke (1875-1925, Praag)

rilke rm; zeno.orgbron beeld: zeno.org

Gerrit Kouwenaar Dicht de Dag

een voorjaar

Eindelijk voorjaar, juichte de vlier in de bloei / van zijn leven nadat zijn verkankerde stamvader / die winteravond in stilte verast was

omhoog kijkend door zijn meelevende uitwas / zag hij zijn bestaansgrond de hemel aanraken / met onwennige tuilen, bleek als zijn merg

hij bloeide wat hij ontgroeid was, aan duivelsbrood / had hij geen boodschap, kindersneeuw gaf hem voorsmaak / van engelkruid manna bloedmarmelade

’s avonds bij maanlicht omlaagziend zag hij vertederd / hoe achter zijn dunne luizige nakroost de wit / beschimmelde klompvoet zijns vaders, totaal / des geestes, er blijvend geweest was –

uit: vallende stilte, Bezige Bij Amsterdam, 2008

gerrit kouwenaar; enframing.nlbron beeld: enframing.nl

Gerrit Kouwenaar (1923-2014, Amsterdam)

Coetzee, de nieuwe vrouw en het hart van het nieuwe land

j-m-coetzee; adelaide.edu.aubron beeld: aidelaide.edu.au

Het is het debuut van Nobelprijswinnaar J.M. Coetzee (1940, Kaapstad, ZA): In het hart van het land. Een blanke boerendochter vertelt over haar vader, die een jonge zwarte minnares neemt.

De nieuwe vrouw. De nieuwe vrouw is een lui grofgebouwd, wellustig katachtig wezen met een brede, traag glimlachende mond. Haar ogen zijn zwart en sluw als twee bessen, twee sluwe zwarte bessen. Ze is een grote vrouw met smalle polsen en lange mollige spits toelopende vingers. Ze eet met smaak. Ze slaapt en eet en luiert. Ze steekt haar lange rode tong uit en likt het zoete schapenvet van haar lippen. O, wat is dat lekker, zegt ze en ze glimlacht en rolt met haar ogen. Ik kijk gebiologeerd naar haar mond. Dan keert ze de brede glimlachende mond en de sluwe zwarte ogen mijn kant op. Ik kan haar glimlach maar moeilijk verdragen. We vormen geen gelukkig gezin, wij drieën.

(..) Mijn vaders eerste echtgenote, mijn moeder, was een broze zachtaardige liefhebbende vrouw die leefde en stierf onder de duim van haar man. Haar man heeft haar nooit vergeven dat ze hem geen zoon kon baren. Zijn meedogenloze geslachtsdrift leidde tot haar dood in het kraambed. Ze was te broos en te zachtaardig om de ruwe ruige erfzoon ter wereld te brengen die mijn vader wenste, dus ging ze dood.

uit: in het hart van het land – J.M. Coetzee, Cossee Amsterdam, 2003; vertaling Peter Bergsma

August Willemsen schreef brieven vanuit Brazilië

august willemsen; haarlemsdagblad.nlbron beeld: haarlemsekrant.nl

August Willemsen (1936-2007) werd vooral bekend als vertaler van Braziliaanse en Portugese literatuur. Daarnaast ontstond een bescheiden oeuvre waarin hij precieze dagelijkse observaties verwerkte tot romans en autobiografisch werk. In Braziliaanse brieven doet hij verslag van zijn ervaringen in Brazilië waar hij gewoond heeft en regelmatig vertoefde. Willemsen schreef met oog voor detail en stijl.

Mensen, ja. Na de vorige brief hebben we nog niet veel vooruitgang geboekt. Op onze reis door Portugal hadden we, in Albufeira, een aardige kroegbaas ontmoet, waar we twee keer voortreffelijk hebben gegeten, die een neef had in São Paulo. We hebben nogal wat tijd laten verstrijken eer we hem zochten, omdat hij in een stadsdeel woont waar onze omzwervingen niet door voerden. Maar hij is een heel geschikte man, die ons met een verlegen makende hartelijkheid ontving. Hij bood ons onmiddellijk zijn huis en beurs aan, waarvan we, bescheiden als we zijn, alleen op het tweede aanbod zijn ingegaan. Wel vervelend overigens, door nalatigheid van anderen in den vreemde geld te moeten lenen van onbekenden. Hij heet Eduardo, zijn vrouw Pilar, en ze hebben twee dochtertjes. Je weet dat ik niet gauw kinderen aardig vind, maar deze kruipen bij me op schoot, wat ik nog leuk vind ook, en als Eduardo me genoeg te drinken heeft gegeven lees ik ze voor of vertel ik verhaaltjes, allemaal dingen die ik mijn hele leven nog niet heb gedaan. Eén van de meisjes, de jongste, van een jaar of zes, een werkelijk heel mooi meisje, hinkt een beetje. Het trof me als het zoveelste bewijs dat er geen God bestaat, of hij moet wel door en door slecht zijn, om iemand mooi te maken én te laten hinken: weggegooide schoonheid. Misschien daarom die genegenheid van mij? Er komt nog bij dat ik juist een boek had gelezen van een Brazilaanse schrijver uit de vorige eeuw, Machado de Assis, die meteen een geweldige indruk op me maakte. In dat boek, zo iets als Postume herinneringen van Brás Cubas, komt een meisje voor wier huwelijkskansen te niet worden gedaan doordat ze hinkt, ofschoon ze zeer mooi is. En de schrijver vraagt zich af: Waarom mank, indien mooi? Waarom mooi, indien mank? Dit lijkt cynisch, maar ik zie het als een geniale formulering van een tragisch en ironisch lot.

uit: Braziliaanse brieven – August Willemsen, Arbeiderspers Amsterdam, 1992 

August Willemsen (1936-2007, Amsterdam)