bron beeld: theconversation.com
In Filosofische gesprekken van filosoof Dennis Diderot (1713-1784) komt een interessant thema aan de orde dat over kolonialisme gaat. Hoe is het als er eerdaags een schip aan de horizon opduikt, er mensen van boord stappen, een paal in de grond slaan met een bord waarop staat: dit is vanaf nu van ons.
Het eiland Tahiti overkwam dat in de dagen van Diderot zelfs twee keer. Het eiland werd eerst vergeven aan Engeland (1767) en vervolgens aan Frankrijk (1768). Wat vonden de inwoners er zelf van?
Lees en huiver:
Jij hoofd van de schurken die je gehoorzamen, vaar je schip snel weg van onze kust: wij zijn onschuldig, wij zijn gelukkig, en jij kunt ons geluk alleen maar schaden. Wij volgen het zuivere instinct van de natuur, en jij hebt getracht die eigenschap uit ons hart te bannen. Hier is alles van iedereen, en jij hebt ons gepredikt dat er verschil is tussen mijn en dijn. Onze dochters, onze vrouwen behoren allen toe; jij hebt dat voorrecht met ons gedeeld en je hebt bij hen ongekende hartstochten doen oplaaien. In jouw armen zijn ze buiten zinnen geraakt, en in de hunne ben jij een wild beest geworden. Ze zijn elkaar gaan haten: jullie hebben elkaar voor hen vermoord, en ze zijn bij mij teruggekomen rood van jullie bloed. Wij zijn vrij, maar nu hebben jullie in onze grond het recht op onze toekomstige slavernij begraven. Je bent geen God en geen duivel: wie ben je dan wel, dat je mensen tot slaven maakt?
(..) Jij bent de sterkste, en wat maakt dat uit? Toen wij zo’n armzalig dingetje waar je schip vol mee zit meenamen, schreeuwde je moord en brand en nam je wraak; en tegelijkertijd heb je in je hart al plannen gemaakt om een hele landstreek te stelen! Jij bent geen slaaf, je zou liever sterven dan dat te worden, maar ons wil je wel tot slaven maken! Denk je soms dat een Tahitiaan zijn vrijheid niet weet te verdedigen en daarvoor te sterven? Die man die je wilt overmeesteren als was hij een reddeloos wezen, die Tahitiaan, is je broeder. Jullie zijn beiden kinderen van de natuur; welk recht heb jij ten opzichte van hem, dat hij niet heeft ten opzichte van jou? Je bent hier gekomen; hebben wij ons soms op je geworpen? Hebben we je schip geplunderd? Hebben we je vastgegrepen en blootgesteld aan de pijlen van onze vijanden? Hebben we je samen met onze beesten op het land laten werken? We hebben onze eigen beeltenis in jou geëerbiedigd. Laat ons onze zeden en gewoonten behouden; ze zijn verstandiger en fatsoenlijker dan de jouwe. Wij willen wat jij onze onwetendheid noemt niet ruilen tegen jouw nutteloze kennis. Alles wat nodig en goed voor ons is, bezitten we. Moeten we worden geminacht, omdat we geen overbodige luxe hebben weten te vergaren? Als we honger hebben, is er eten; als we het koud hebben, beschikken we over kleren. Je bent in onze hutten geweest, wat ontbreekt daaraan, volgens jou? Jaag zo ver als je maar wilt datgene na wat je de gemakken van het leven noemt, maar sta toe dat verstandiger lieden stoppen als ze met hun aflatende, harde gezwoeg elders een schijnwelvaart bereiken. Als jij ons overhaalt om over de smalle grens van het noodzakelijke heen te gaan, waar ligt dan het einde van onze arbeid? Wanneer mogen we dan genieten? Wij hebben het totaal van ons jaarlijkse en dagelijks zwoegen zo klein mogelijk gemaakt, want voor ons gaat er niets boven rust. Ga je in je eigen landstreek maar druk maken, ga je daar maar afbeulen, zoveel als je wilt, laat ons rusten: praat ons je zogenaamde behoeften niet aan, noch je denkbeeldige deugden.
uit: filosofische gesprekken, Van Gennep Amsterdam, 2012; vertaling Hannie Vermeer-Pardoen
Dennis Diderot (1713-1784, Langres, Frankrijk)