Overdenkingen bij (Frans) kolonialisme

diderot; theconversation.combron beeld: theconversation.com

In Filosofische gesprekken van filosoof Dennis Diderot (1713-1784) komt een interessant thema aan de orde dat over kolonialisme gaat. Hoe is het als er eerdaags een schip aan de horizon opduikt, er mensen van boord stappen, een paal in de grond slaan met een bord waarop staat: dit is vanaf nu van ons.

Het eiland Tahiti overkwam dat in de dagen van Diderot zelfs twee keer. Het eiland werd eerst vergeven aan Engeland (1767) en vervolgens aan Frankrijk (1768). Wat vonden de inwoners er zelf van?

Lees en huiver:

Jij hoofd van de schurken die je gehoorzamen, vaar je schip snel weg van onze kust: wij zijn onschuldig, wij zijn gelukkig, en jij kunt ons geluk alleen maar schaden. Wij volgen het zuivere instinct van de natuur, en jij hebt getracht die eigenschap uit ons hart te bannen. Hier is alles van iedereen, en jij hebt ons gepredikt dat er verschil is tussen mijn en dijn. Onze dochters, onze vrouwen behoren allen toe; jij hebt dat voorrecht met ons gedeeld en je hebt bij hen ongekende hartstochten doen oplaaien. In jouw armen zijn ze buiten zinnen geraakt, en in de hunne ben jij een wild beest geworden. Ze zijn elkaar gaan haten: jullie hebben elkaar voor hen vermoord, en ze zijn bij mij teruggekomen rood van jullie bloed. Wij zijn vrij, maar nu hebben jullie in onze grond het recht op onze toekomstige slavernij begraven. Je bent geen God en geen duivel: wie ben je dan wel, dat je mensen tot slaven maakt?

(..) Jij bent de sterkste, en wat maakt dat uit? Toen wij zo’n armzalig dingetje waar je schip vol mee zit meenamen, schreeuwde je moord en brand en nam je wraak; en tegelijkertijd heb je in je hart al plannen gemaakt om een hele landstreek te stelen! Jij bent geen slaaf, je zou liever sterven dan dat te worden, maar ons wil je wel tot slaven maken! Denk je soms dat een Tahitiaan zijn vrijheid niet weet te verdedigen en daarvoor te sterven? Die man die je wilt overmeesteren als was hij een reddeloos wezen, die Tahitiaan, is je broeder. Jullie zijn beiden kinderen van de natuur; welk recht heb jij ten opzichte van hem, dat hij niet heeft ten opzichte van jou? Je bent hier gekomen; hebben wij ons soms op je geworpen? Hebben we je schip geplunderd? Hebben we je vastgegrepen en blootgesteld aan de pijlen van onze vijanden? Hebben we je samen  met onze beesten op het land laten werken? We hebben onze eigen beeltenis in jou geëerbiedigd. Laat ons onze zeden en gewoonten behouden; ze zijn verstandiger en fatsoenlijker dan de jouwe. Wij willen wat jij onze onwetendheid noemt niet ruilen tegen jouw nutteloze kennis. Alles wat nodig en goed voor ons is, bezitten we. Moeten we worden geminacht, omdat we geen overbodige luxe hebben weten te vergaren? Als we honger hebben, is er eten; als we het koud hebben, beschikken we over kleren. Je bent in onze hutten geweest, wat ontbreekt daaraan, volgens jou? Jaag zo ver als je maar wilt datgene na wat je de gemakken van het leven noemt, maar sta toe dat verstandiger lieden stoppen als ze met hun aflatende, harde gezwoeg elders een schijnwelvaart bereiken. Als jij ons overhaalt om over de smalle grens van het noodzakelijke heen te gaan, waar ligt dan het einde van onze arbeid? Wanneer mogen we dan genieten? Wij hebben het totaal van ons jaarlijkse en dagelijks zwoegen zo klein mogelijk gemaakt, want voor ons gaat er niets boven rust. Ga je in je eigen landstreek maar druk maken, ga je daar maar afbeulen, zoveel als je wilt, laat ons rusten: praat ons je zogenaamde behoeften niet aan, noch je denkbeeldige deugden.

uit: filosofische gesprekken, Van Gennep Amsterdam, 2012; vertaling Hannie Vermeer-Pardoen

Dennis Diderot (1713-1784, Langres, Frankrijk)

Portnoy hoort erotiek in Debussy

In bed met de grote componisten is een essay van de hand van schrijfster Ethel Portnoy (1927-2004). Kern is wat muziek met je doet. Zij vermoedt dat muziek wel eens de meest menselijke activiteit zou kunnen zijn. Muziek is er altijd en overal. Zelfs in bed denkt de schrijfster aan muziek: aan het werk van grote componisten zoals Wagner en Debussy.

Bestaat er muziek die erotisch is op zichzelf, die je helemaal vanzelf opwindt, los van herinneringen aan het verleden of je eigen levensgeschiedenis? De muziek die Wagner voor Tristan und Isolde heeft geschreven, doet aan de liefdesdaad denken, maar is dat het enige voorbeeld?

Terwijl ik peinzend in de keuken bezig ben en over deze dingen nadenk, krijg ik plotseling mijn antwoord, in de vorm van wat nu uit de radio komt. Natuurlijk, de Prélude à l’après-midi d’un faun van Debussy…! En onmiddellijk, midden op een koude Nederlandse winteravond, kom ik terecht in het zuiden van Frankrijk. Zoveel Franse muziek uit de jaren voor de Tweede Wereldoorlog weerspiegelt dat zuiden: in open auto’s langs de Corniche zoeven, in tenniskostuum rondrennen, erheen reizen met de Train Blue, een wereld van zorgeloosheid en luchthartigheid. Overdag de glinsterende zee, het geluid van cicaden, de onmogelijklheid iets anders te doen dan de warmte van de zon in je opnemen. En ’s nachts de lome, geurige duisternis, het silhouet van die enorme, zwaardvormige bladeren…

Dat alles wordt nu voor mij opgeroepen door Debussy, de meest zinnelijke, de meest sensuele van alle componisten – voor mij tenminste. Zou iemand met een anders getinte seksualiteit anders op hem reageren? Komt het doordat de muziek van Debussy fysiologisch correspondeert met iets in mij?

Ik laat alles staan en droom weg bij de gedachte aan de warme nacht in het zuiden met die zwaardvormige bladeren, ik luister met halfgeopende lippen… na een tijdje begint de muziek te pulseren, en ook mijn lippen beginnen te pulseren, ik raak vervuld van loomheid, ik wil me uitrekken en oprollen, als een slang – of liever nog: ik wil mijn lichaam rond dat van een ander krullen, zijn huid voelen met elke centimeter van mijn lichaam – en zo, geïnspireerd door die muziek, stel ik me voor dat ik de liefde bedrijf met die ander, als twee slangen, verstrengeld en pulserend en rekkend en kronkelend zodat elk stukje huid in contact komt met die van de ander. Op die manier bedrijven slangen de liefde, zo wil ik dat ook…

Wie beweerde dat er geen erotische muziek bestaat, geen muziek die als zodanig erotisch is?

uit: genietingen, Meulenhoff Amsterdam, 1998

Ethel Portnoy (1927-2004, Philadelphia, USA)

Antonio Machado Dicht over een Jong Spanje

Machado-Antonio; poetshouse.orgbron beeld: poetshouse.org

Een jong Spanje

Het was een tijd van leugens, een tijd van smaad. Heel Spanje, / het zwaargewonde Spanje, het stond voor ons te kijk, / broodmager, arm, beschonken, carnavaleske franje; / zo bleef weloverwogen de wond buiten bereik.

’t Was gisteren, we waren nog pubers; toen de kim / slecht weer voorzei en zwanger van donderwolken liep, / beklommen we ongezadeld een nieuwe hersenschim / terwijl de zee verzadigd van al die schipbreuk sliep.

Thuis in de haven lag het bezoedelde galjoen, / en op een gouden bootje behaagde ’t ons te varen / naar volle zee en zonder de kusten aan te doen, / wierpen wij zeilen, ankers en stuurrad in de baren.

Toen al wou door de bodem van onze droom – één uit / een eeuw roemloos verslagen en in haar laatste weeën – / een dageraad naar binnen; en tegen ons gemuit / verweerde zich het licht van de goddelijke ideeën.

Maar elk op zich vervolgde zijn eigen razernij; / maakte zijn armen soepel, volhardde in het gepronk / en zei: “Het heden deugt niet, maar morgen is van mij’, / terwijl hij ervoor zorgde dat heel zijn harnas blonk.

En heden is dat morgen van gisteren een feit… / Heel Spanje bleef hetzelfde: ’t is arm en ongezond, / verkleed in malle franje, carnavalesk, beschonken, / maar nu van slechte wijnen: het bloed van de eigen wond.

Jij, jeugd nog zoveel jonger, wanneer van hoger top / het geestesvuur je aanraakt, dan zoek jij ’t transparant / en wakker avontuur, ja, het godd’lijk licht weer op / als diamant zo helder, zo puur als diamant.

uit: 500 gedichten die iedereen gelezen moet hebben, Meulenhoff Amsterdam, 2009; vertaling Barber van der Pol en Maarten Steenmeijer

Antonio Machado (1875-1939, Sevilla, Spanje)

Philip Larkin Laat ons Zingen

Laat ons zingen

Ze naaien je op, je pa en moe, / al willen ze daar niet zo heen. / Ze stoppen je hun fouten toe, / doen er wat bij, voor jou alleen.

Maar zelf zijn ze ook opgenaaid / door dwazen met antieke hoeden. / Streng hebben die hun kroost gepaaid / of waren onderling aan ’t woeden.

De mens geeft zijn ellende door, / een modderbank die langzaam stijgt. / Ga er zo gauw je kunt vandoor, / zorg dat je zelf geen kinderen krijgt.

uit: gedichten, Arbeiderspers Amsterdam, 1983; vertaling Jan Eijkelboom

Philip Larkin (1922-1985, Coventry, UK)

Phillip-Larkin; poemanalysis.combron beeld: poemanalysis.com

Ditlevsen toont de angst

ditlevsen; dasmag.nlbron beeld: dasmag.nl

Een krakend bed; hij die overdag slaapt maar zeer licht; zij in wiens hoofd we kruipen als lezer. De man is corrector en let op drukfouten. Zij bezoekt overdag haar zus Henny als hij slaapt, en heeft een voorliefde voor katten. Ingrediënten van het korte verhaal Angst dat de Deense Tove Ditlevsen (1917-1976) ons voorschotelde in de bundel Kwaad geluk.

Ze deed haar schoenen buiten op de mat uit en schoof vervolgens zijwaarts naar binnen, alsof de deur minder lawaai maakte als die minder ver openging. Vervolgens bleef ze als een zoutpilaar in de deuropening van de huiskamer staan, want daar zat hij met de krant opengeslagen voor zich, zijn elleboog rustend tegen het koffiekopje. Oneindig langzaam keek hij op, en hij liet zijn blik over haar glijden alsof hij haar nooit eerder had gezien.

Wat? zei hij toonloos, Is er een ongeluk gebeurd? Zo zie je er wel uit.

Nee.

Ze deed een stap naar hem toe en bleef vervolgens staan.

Ik… ik ben even naar Henny geweest. Ik dacht, aangezien je toch sliep…

Haar stem werd kleintjes en sloeg over.

Ik heb wel gehoord dat je wegging zei hij en hij verdiepte zich weer in de krant.

Ze staarde naar zijn adamsappel. Die ging op en neer, op en neer. Als die nou eens stilhield. Als iets nou maar eens stilhield. Ze zou blij zijn als hij zijn adamsappel onder controle kon houden.

Ik wilde graag – ik bedoel – zou het niet leuk zijn om een katje te hebben?

Die beesten stinken, zei hij geërgerd. Je moet je door haar niet van die onzin laten aanpraten.

Nee. Ze hing haar jas in de kast.

Vervolgens ging ze voorzichtig op haar eigen stoel zitten en deed haar best om zo min mogelijk ruimte in te nemen. Hij las de advertenties. Zijn gezicht stond grimmig. Erger dan wanneer er drukfouten waren, vond ze. Ze had nooit moeten gaan. Door altijd thuis te blijven weerde ze iets verschrikkelijks af dat steeds op het punt stond te gebeuren, iets waarop ze altijd zat te wachten, iets wat ze dagelijks, elke minuut, terugduwde naar zijn plek als een muur die op iemand viel als je er niet met je hele gewicht tegenaan drukte.

De klok sloeg zes keer.

Hij vouwde de krant zorgvuldig dicht en bekeek haar even zwijgend.

Er stonden geen drukfouten in, zei hij langzaam.

Wat een opluchting, zei ze, wat een opluchting. Denk maar niet meer aan mijn vraag over die kat, Arthur. Het maakt niet uit. Ze stinken verschrikkelijk. Je hebt helemaal gelijk. Ik ga de aardappels opzetten.

En ze trippelde naar de keuken, met een lege glimlach en maakte kleine, afwerende handgebaren in de lucht, alsof ze naar onzichtbare vliegen sloeg.

Ze durfde niet te denken aan wat er zou zijn gebeurd als er ook nog eens drukfouten in de krant hadden gestaan.

uit: angst; uit: kwaad geluk, Das Mag Amsterdam, 2023; vertaling Lammie Post-Oostenbrink

Tove Ditlevsen (1917-1976, Kopenhagen, Dk)

Kafka belandt in het bagagenet

kafka; pinterest.combron beeld: pinterest.com

In het korte verhaal Eerste droefenis schetst schrijver Franz Kafka (1883-1924) de bijzondere keuze die een trapeze-acrobaat maakt. De acrobaat wil dag en nacht op de trapeze zijn. In het circus waar hij optreedt, voldoet men aan zijn (zeer bescheiden) behoeften. Elkaar aflossende bedienden houden beneden de wacht en op alles wat van boven vereist word, reageert men door speciaal geconstrueerde vaten op en neer te halen. Tot zover geen probleem. Maar een circus reist doorgaans. En aan reizen heeft de acrobaat een hekel. Schoorvoetend stemt hij toe als er met de trein gereisd kan worden. Dan begeeft hij zich in het bagagenet, begeleidt door zijn impresario.

Zo reisden zij weer eens samen, de trapeze-acrobaat lag in het bagagenet en droomde, de impresario zat tegenover hem in de hoek bij het raam geleund een boek te lezen, en toen sprak de trapeze-acrobaat hem zachtjes aan. De impresario stond hem onmiddellijk ter beschikking. De trapezekunstenaar zei, op zijn lippen bijtend, dat hij voortaan voor zijn turnen in plaats van de ene trapeze van tot nog toe, er steeds twee moest hebben, twee trapezes tegenover elkaar. De impresario ging daar onmiddellijk mee akkoord. De trapeze-acrobaat echter, alsof hij wilde laten blijken  dat de instemming van de impresario hier even onberekend was als bijvoorbeeld zijn protest zou zijn, zei dat hij nu nooit meer en onder geen beding op maar één trapeze zou turnen. Bij het idee dat dat misschien toch ooit nog eens zou kunnen gebeuren, leek hij te huiveren. De impresario gaf, aarzelend en scherp toeziend, nog eens zijn volle instemming te kennen, twee trapezes waren beter dan één, ook verder was deze nieuwe voorziening voordelig, de productie werd daardoor rijker aan afwisseling. Toen begon de trapeze-acrobaat plotseling te huilen. Diep ontzet sprong de impresario op en vroeg wat er gebeurd was, en omdat hij geen antwoord kreeg, klom hij op de bank, streelde hem en drukte zijn gezicht tegen dat van hemzelf, zodat hij ook met de tranen van de trapeze-acrobaat werd overgoten. Maar pas na vele vragen en vleiende woorden zei de trapeze-acrobaat snikkend: Alleen maar die ene stang in mijn handen – hoe kan ik dan leven?

Nu was het al eenvoudiger voor de impresario om de trapeze-acrobaat te troosten: hij beloofde meteen vanuit het eerstvolgende station naar de plaats van de volgende gastvoorstelling te telegraferen inzake de tweede trapeze: verweet zichzelf dat hij de trapeze-acrobaat zo lang maar op één trapeze had laten werken, en bedankte hem en prees hem zeer, omdat hij hem eindelijk op deze fout attent had gemaakt. Op deze manier wist de impresario de trapeze-acrobaat langzaam-aan weer gerust te stellen, en hij kon weer naar zijn hoek teruggaan. Zelf was hij echter niet gerustgesteld, enrstig bezorgd bekeek hij de trapeze-acrobaat heimelijk over zijn boek heen. Wanneer zulke gedachten hem eenmaal begonnen te plagen, konden ze dan ooit nog helemaal ophouden? Zouden zij niet onvermijdelijk alsmaar sterker worden? Waren zij niet levensgevaarlijk? En de impresario meende werkelijk te zien, hoe nu in de schijnbaar rustige slaap waarin het huilen was geëindigd, de eerste rimpels zich in het gladde kindervoorhoofd van de trapeze-acrobaat begonnen te griffen.

uit: absurde verhalen, Tabula Amsterdam, 1984; vertaling Thoams Graftdijk

Franz Kafka (1883-1924, Praag, Tsjech)

James Joyce wekt Eveline tot leven

james joyce; brasil.elpais.combron beeld: brasil.elpais.com

Personages beschrijven van vlees en bloed, dat schoot me te binnen toen ik Eveline las van James Joyce (1882-1941). In dit korte verhaal richt de Ierse schrijver zich op Eveline, een vrouw uit een gebroken gezin, die droomt van een betere toekomst.

Maar in haar nieuwe huis, in een ver vreemd land, zou het anders worden. Dan zou ze getrouwd zijn – zij, Eveline. De mensen zouden haar dan met respect behandelen. Ze zou niet behandeld worden als haar moeder. Zelfs nu ze boven de achttien was, voelde ze zich soms bedreigd door de gewelddaden van haar vader. Ze wist dat ze daarvan hartkloppingen had. Toen ze nog klein waren, had hij haar nooit geslagen zoals hij bij Harry en Ernest had gedaan, omdat ze een meisje was, maar de laatste tijd was hij begonnen haar te dreigen door te zeggen dat hij alleen ter wille van haar dode moeder niet met haar deed wat hij eigenlijk wou. En nu had ze niemand om haar te beschermen. Ernest was dood en Harry deed iets in het decoreren van kerken en was daarom bijna altijd ergens anders. Bovendien had ze meer dan genoeg van het onveranderlijke gebekvecht om geld op zaterdagavond. Zij gaf altijd haar hele loon af – zeven shilling – en Harry zond altijd wat hij missen kon, maar de moeilijkheid was wat geld van haar vader los te krijgen. Hij zei dat ze het geld verspilde, dat ze niet goed bij haar hoofd was, dat hij haar niet zijn zuur verdiende geld gaf om het over de balk te smijten en meer van dat fraais, want hij was op zaterdagavond meestal ongenietbaar. Tenslotte gaf hij haar dan het geld en vroeg haar of ze nog van plan was om eten voor de zondag in te slaan. Dan moest ze zo vlug mogelijk erop uit om boodschappen te gaan doen, waarbij ze haar zwart leren beurs stevig in de hand hield, zich met de ellebogen een weg baande door de menigte en laat thuis kwam, belast en beladen. Ze moest hard werken om het huishouden te doen en ervoor te zorgen dat de twee kinderen die aan haar waren toevertrouwd geregeld naar school gingen en geregeld hun eten kregen. Het was hard werken – een hard leven – maar nu ze op het punt stond weg te gaan, vond ze haar leven niet helemaal ondraaglijk.

uit: Dubliners, Van Gennep Amsterdam, 1991; vertaling Rein Bloem

James Joyce (1882-1941, Dublin, Irl)

Seamus Heaney Dicht over Spitten

Seamus Heaneybron beeld: theguardian.com

Spitten

Tussen mijn vinger en mijn duim / Rust plomp de pen, een knus pistool.

Onder mijn raam, het helder schraapgezang / Van de spa, die zinkt in grindige grond: / Mijn vader, die spit. Mijn blik daalt

Tot zijn strakke kont tussen bloembedden / Diep buigt, twintig jaar verder opduikt, / Ritmisch stotend door aardappelriggels, / Waar hij stond te spitten.

De ruige laars, op de rand geplant, deed / De steel, tegen binnenkant knie, ferm wrikken. / Hij rukte opschot uit, begroef het glimstaal diep / Om nieuwe piepers te rooien die wij raapten. / Lekker, die koele hardheid in je handen.

God wat was die ouwe handig met de spa. / Net als mijn ouwe heer.

Mijn grootvader stak per dag meer turf / Dan welke kerel ook in Toner’s veenland. / Op een keer bracht ik hem melk in een fles / Fluttig gekurkt met papier. Hij rechtte de rug, / Dronk het op, viel dan meteen weer aan: / Secuur stekend, plaggend, zoden weg, over / De schouder, ging hij dieper en dieper, / Voor de beste turf. Spittend.

De kille humusgeur, ’t zuigen en soppen / Van zompig veen, de snelle sneden van staal / Door levende wortels ontwaken in mijn hoofd. / Maar geen spa om mannen als zij te volgen.

Tussen mijn vinger en mijn duim / Rust plomp de pen. / Daar spit ik mee.

uit: 500 gedichten die iedereen gelezen moet hebben, Meulenhoff Amsterdam, 2009; samenstelling Ilja Leonard Pfeijffer en Gert Jan de Vries; vertaling Rouke Broesma

Seamus Heaney (1939-2013, Derry County, Nrd-Irl)

Alba de Céspedes pent in een verboden schrift

alba de cespedes; msn.combron beeld: msn.com

Schrijfster Alba de Céspedes werd in 1911 geboren uit een Cubaanse vader en een Italiaanse moeder. Haar geboorteplaats: Rome. Haar eerste roman werd verboden vanwege de al te zelfstandige vrouwelijke personages. Tijdens de oorlog zat ze in het actieve verzet en werd twee keer gevangen genomen. Daarna werkte ze als journaliste bij radio en tv; schreef ze proza en poëzie en teksten voor het toneel.

In haar roman Verboden schrift volgen we Valeria in het Rome van de jaren 50 (vorige eeuw). Ze leidt een onopvallend leven als vrouw uit de Italiaanse middenklasse. Ze is moeder, echtgenote en kantoorbediende. Haar leven zal ingrijpend veranderen als ze besluit om in een schrift haar dagboek bij te gaan houden. Dat schrift koopt ze bij de lokale tabakszaak.

Bij de tabakszaak was het heel druk. Terwijl ik op mijn beurt wachtte, met het geld al afgepast in mijn hand, zag ik een stapeltje schriften in de etalage. Het waren dikke, glanzende zwarte schriften, zoals we die vroeger op school hadden en waarin ik altijd – nog voordat ik ze in gebruik nam – vol toewijding op de eerste pagina mijn naam schreef: Valeria. Doe ook maar zo’n schrift, zei ik terwijl ik in mijn tas zocht naar meer geld. Maar toen ik opkeek, zag ik dat de tabaksverkoper een streng gezicht had getrokken en hij zei: Dat kan niet, dat is verboden. Hij legde me uit dat die agent elke zondag bij de deur de wacht hield om te controleren of er alleen tabakswaren werden verkocht, en niets anders. Ik was als enige overgebleven in de winkel. Ik heb het nodig, zei ik, ik heb het dringend nodig. Ik sprak fluisterend, opgewonden, ik was bereid om aan te dringen, te bidden en te smeken. Hij keek even om zich heen, pakte toen vlug een schrift en gaf het me over de toonbank aan, terwijl hij zei: Stop het onder uw jas.

uit: verboden schrift, Meridiaan Amsterdam, 2023; vertaling Manon Smits

Alba de Céspedes (1911-1997, Rome, It)

Robert Graves: Strooptaart?

robert-graves; thefamouspeople.combron beeld: thefamouspeople.com

Hieronder fragmenten uit het korte verhaal Strooptaart van schrijver Robert Graves (1895-1985). Graves was goed voor zo’n 140 werken waarvan de historische roman I, Claudius zijn bekendste is. Graves vond zichzelf meer dichter dan schrijver.

Het nieuws reisde van groep naar groep langs het perron van Victoria Station en maakte bijna evenveel indruk op onze ouders en kleine zusjes als op onszelf. Er kwam een lord op onze voorbereidingsschool. Een echte lord. Een nieuwe jongen, slechts acht jaar oud. Jongste zoon van de hertog van Downshire. Een nieuw jongetje, toch al een lord. Lord Julius Bloodstock. Die naam! Tjeempie!

(..) Meteen vouwde mister Lees (=de leraar Latijn) zijn krant op en zei: Bloodstock, zoals jullie hem zullen noemen, is een doodnormaal knulletje, ook al is hij dan toevallig met blauw bloed geboren – als iemand van de aanwezigen de zinspeling vat. Bied hem kussen noch klappen en alles is in orde. Overigens is dit zijn eerste ervaring met het schoolleven. De hertog heeft hem tot nog toe op het kasteel gehouden onder privé=gouvernanten.

(..) We arriveerden precies op tijd bij de Ceders voor de schoolmaaltijd. Thos bracht nogal zelfbewust een kleine, blonde jongen de eetzaal binnen en wees hem zijn stoel aan het einde van de tafel waaraan de negen andere nieuwelingen zaten. Dit is Julius Bloodstock, jongens, bulderde hij. Jullie noemen hem gewoon Bloodstock. Geen titels, of andere beleefdheidsformules hier.

Dan word ik liever Julius genoemd. Zijn eerste gedenkwaardige woorden.

(..) Vandaag was een maandag: uiensoep, gehakt in aardappelpuree met worteltjes, strooptaart. Altijd zo geweest. Zelfs toen mister Lees hier op school zat en een prachtbeurs voor Winchester had gewonnen. Stroop. Van het Griekse Theriake, hoewel de Grieken uiteraard niet… Waarna mister Lees, die aan het eind van dezelfde tafel scrupuleus zijn strooptaart zat te eten, opkeek om te zien of iemand luisterde, en zag dat Julius zijn bord had geschoven en het rechthoekige stuk taai gebak onaangeroerd had gelaten.

Eet op, jongen! zei mister Lees. Het is hier voor de goede manieren niet toegestaan iets te laten staan. Schoolreglement.

Ik eet nooit strooptaart, legde Julius met een klein zuchtje uit.

Je wordt geacht mij met ‘mijnheer’ aan te spreken, zei mister Lees.

Julius keek verrast. Ik dacht dat we hier geen titels gebruikten of andere beleefdheidformules, zei hij, maar alleen achternamen?

Noem mij ‘mijnheer’, drong mister Lees aan, niet helemaal zeker of het hier om naïviteit of onbeschoftheid ging.

Mijnheer, zei Julius en haalde licht zijn schouders op.

Eet je taart, snauwde mister Lees hem toe.

Maar ik eet nooit strooptaart – mijnheer!

Het is mijn taak erop toe te zien dat je dat wel doet, elke maandag.

Julius glimlachte. Wat een rare taak! zei hij ongelovig.

(..) Stuur hem hierheen, zei Thos op zijn meest onheilspellende toon. Stuur hem hierheen, met bord en al! Oliver Twist die om minder vraagt, hè?

(..) Mijn beste jongenm, zei hij, laat me eens zien dat jij die overheerlijke spijs zonder verdere protesten opeet, en geen flauwekul.

Ik eet nooit strooptaart, hoofdmeester.

Thos schrok op alsof hij een klap in zijn gezicht kreeg. Hij zei langzaam: Je bedoelt misschien: Ik heb geen trek, mijnheer. Geen probleem, je trek zal met etenstijd wel teruggekeerd zijn, let op mijn woorden – en ook de strooptaart.

De sycofantische lach waarop dit eersteklas Thossisisme onthaald werd, verrastte Julius, maar hij raakte niet uit balans. Hij liep naar het buffet, zette zijn bord neer, draaide op zijn hielen en liep kalm terug naar zijn plaats.

Thos stond meteen op en zei op uitdagende toon het dankgebed.

Verwaande ezel, ik zou hem graag een mep voor zijn lordshoofd geven, gromde Billington Secundus later die middag.

Dan zul je mij eerst moeten slaan, zei ik. Hij is een… wat we in de Elegy van Grey hebben gedaan – een dorpsrebel. In opstand tegen Lees en Thos in een stilzwijgend en roemloos protest tegen de smerige strooptaart.

Je bent een adeljagende pluimstrijker.

Kan zijn. Maar ik jaag liever adel dan dat ik de strooptaart van Thos moet eten.

uit: strooptaart; uit: collected short stories, Penguin Books Londen, 1964; vertaling Arnan Oberski

Robert Graves (1895-1985, UK)