bron beeld: enlacejudio.com
We mogen de Rus Isaak Babel bedanken als het gaat om het precies verwoorden van al het leed dat mensen wordt aangedaan in tijden van (burger)oorlog en uitsluiting. Babel verhaalt over zijn ervaringen met de Revolutie in Rusland (Rode ruiterij) en in Verhalen uit Odessa verwoordt hij zijn jeugdervaringen als joods kind.
In het korte verhaal De geschiedenis van mijn duiventil (opgedragen aan schrijver Maksim Gorki) doet hij hartverscheurend verslag van zijn confrontatie met de pogrom. Het is 1904. De hoofdpersoon (Babel zelf) is negen jaar, zit voor het toelatingsexamen voor de voorbereidende klas voor het gymnasium en wil graag een duiventil met duiven als beloning. Die wordt hem beloofd door zijn vader.
Babel is het kind waarop de familie hoopt dat het met hem wel gaat lukken. De rest van de familie is niet of nauwelijks geslaagd in het leven. Geen talent, geen geluk of geen moed. Babel zelf wil er wel voor gaan, talentvol als hij is. Als hij alles over Peter de Grote moet leren, leest hij niet alleen de geschiedenisboeken, maar ook alles wat Poejskin daarover in dichtvorm heeft geschreven. Dat levert hem de bescherming van zijn onderwijzer op, want pesten ligt op de loer. Het lukt de kleine Babel om zich te plaatsen voor het gymnasium (inmidddels is het 1905). Een feest volgt. Grootvader Schojl gaat de beloofde duiventil bouwen. Babel zelf mag op de markt duiven kopen.
Tsaar Nicolaas kondigt aan de Russen een grondwet te gaan geven. Het wordt onrustig op straat. De angst voor dreiging en gevaar sluipt binnen. Moeder Babel verbiedt de jongeling de straat op te gaan om duiven te kopen. Maar Babeltje ontsnapt. Op de markt ontmoet hij duivenmelker Iwan en daar koopt hij zijn duiven. Speciale belangstelling gaat uit naar een paar Krjoekow-duiven, maar die passen niet binnen het budget. Na een poosje loven en bieden:
Tegen twaalf uur, of kort na twaalfen, stak een man in viltlaarzen het plein over. Hij liep met verende tred op zijn extra verdikte benen voort, in zijn verweerde gezicht gloeiden een paar levendige ogen.
‘Iwan,’ zei hij, toen hij langs de vogelhandelaar liep, ‘pak je boeltje maar liever bij mekaar, in de stad is de Jerusalemse adel bezig zijn grondwet in ontvangst te nemen. In de Rybnajastraat hebben ze grootvader Babel zo toegetakeld dat-ie voor dood is blijven liggen.’
Iwan kan het niet geloven, maar kiest eieren voor zijn geld. Isaak mag zijn duiven ontvangen voor de laagste prijs en de markt loopt snel leeg.
Op de markt was al geen mens meer te bekennen en niet ver weg knetterden geweerschoten.
Op weg naar huis ontmoet de jonge Isaak de gehandicapte Makarenko, die samen met zijn vrouw Katjoesja tussen de achtergelaten spullen op de markt naar iets bruikbaars zoekt. Zijn oog valt op de zak waarin Babel zijn duiven heeft gestopt.
‘Wat heb je daar in die buidel?’ vroeg hij, terwijl hij de zak beetpakte die mijn hart verwarmde.
Met zijn dikke hand graaide de invalide tussen mijn duiven en hij kreeg het wijfje van de kersenrode duiven te pakken. Met stijve pootjes lag de vogel op zijn handpalm.
‘Duiven,’ zei Makarenko en hij reed met knarsende wielen dichter op mij toe. ‘Duiven,’ herhaalde hij en hij gaf mij een klap op mijn wang.
Hij sloeg mij met volle vuist, waarin hij de duif geklemd hield. Het gewatteerde achterwerk van Katjoesja tolde voor mijn ogen rond en ik tuimelde in mijn nieuwe schooljas tegen de grond.
‘Uitroeien moesten ze dat zaad van hun,’ zei Katjoesja, terwijl ze zich van de mutsen oprichtte. ‘Ik kan dat zaad van hun niet zien en die stinkende mannen van hun…’
Ze zei nog iets over ons zaad, maar ik verstond al niets meer. Ik lag op de grond en de ingewanden van de vermorzelde vogel dropen van mijn slapen af. Ze dropen in kronkels langs mijn wangen, spatten uiteen en verblindden mij. Tere duivedarmen kropen langs mijn voorhoofd en ik sloot mijn nog overgebleven, en nog niet dichtgelopen oog om de wereld om mij heen niet meer te zien. Die wereld was benepen en verschrikkelijk.
(..)
Klein was mijn wereld en verschrikkelijk. Ik sloot mijn ogen om haar niet meer te hoeven zien en drukte mij tegen de aarde aan die in sussende stilte onder mij lag. Deze platgetreden aarde had niets weg van ons leven en van de examens die ons in het leven te wachten stonden. Ergens ver weg over die aarde reed de rampspoed op een groot paard voort, maar het stampen van de hoeven verzwakte, loste zich op en een stilte, de bittere stilte die soms over kinderen komt in hun verdriet, wiste eensklaps de grens uit tussen mijn lichaam en een aarde die zich nergens heen bewoog. De aarde rook naar klamme diepten, naar het graf, naar bloemen. Ik snoof die geur van haar op en begon te huilen, maar zonder een spoor van angst.
Onderweg naar huis ziet hij dat de pogrom is begonnen.
Het huis was leeg. De witte voordeur stond open, het gras bij de duiventil was platgetrapt. Alleen Koezjma was op de binnenplaats achtergebleven. Koezjma onze concierge, zat in de schuur. Hij was bezig de dode Schojl af te leggen.
(..)
‘Hier zie je, hoe het volk met onze opa heeft huisgehouden…’
‘Wat heeft-ie ze allemaal de huid volgescholden,’ zei hij met een glimlach en liet zijn blik liefdevol over de dode glijden. ‘Als hij door een troep Tartaren was overvallen, zou hij die Tartaren op de vlucht hebben gejaagd, maar dit waren Russen, samen met hun vrouwen, Grootrussen, en die Russen kunnen er moeilijk toe besluiten de mens te ontzien… ik ken ze, die Russen…’
Aan de hand van concierge Koezjma gaat de jonge Isaak naar zijn voor de pogrom ondergedoken ouders.
fragmenten uit: de geschiedenis van mijn duiventil; uit: Verhalen uit Odessa, Meulenhoff Amsterdam, 1988; vertaling Charles B. Timmer
Isaak Babel (1894-1941, Odessa, Rus)