bron foto: bruzz.be
Vladimir Nabokov (1899-1977, Sint Petersburg, Rusland) was een gekend vlinder-liefhebber. Foto’s waarop hij met vlindernet dreigt een kwetsbare ziel te vangen bevinden zich ook in mijn bezit. Als de Russische-Amerikaanse schrijver zich waagt aan een verhaal over de lotgevallen van een zielsverwant heeft dat mijn bijzondere aandacht. Vooral als dat verhaal Prikkebeen heet.
Een introductie:
…en dan, volkomen onverwacht, een vlinderwinkel. ’s Avonds, en vooral als het regende en het asfalt glom als de rug van een zeehond, bleven voorbijgangers vaak even staan voor dit symbool van mooi weer. De uitgestalde vlinders waren reusachtig en prachtig. De mensen mompelden in zichzelf: ‘Wat een kleuren – ongelooflijk!’ en ploeterden voort door de motregen. Vleugels met wijdopen verbaasde ogen, glanzend blauw satijn, zwarte toverkracht – die beelden bleven voor je ogen zweven, totdat je op de bus stapte of een krant kocht. En juist omdat ze samen met de vlinders uitgestald waren, bleven je nog een paar andere voorwerpen bij: een globe, potloden en een apeschedel op een stapel schriften.
De winkelier, Pilgram geheten, is een zonderling, zo leren we. Hij heeft een vrouw die hem niet begrijpt maar hem dient, in bewondering. Ze zijn bewust kinderloos. En hij heeft een beroerte gehad. Maar die winkel… die bood plaats aan zijn echte liefde: de (exotische) vlinder.
hij klampte zich koppig vast aan zijn winkel als de symbolische schakel tussen zijn naargeestig bestaan en het fantoom van volmaakt geluk.
Zijn grote wens: genoeg geld verdienen om op reis te gaan om zelf die vlinders te vangen in de verre landen. Wie verder leest ziet die wens eerder in rook opgaan dan vervuld worden.
Maar dan biedt zich iemand aan met heuse, serieuze belangstelling en: geld. Een wens gaat in vervulling. En omdat de tijd dringt is snel handelen geboden.
Glimlachend knipte zij (zijn vrouw) het licht in de slaapkamer aan en zij zag onmiddellijk dat alle laden opengetrokken waren: ze had nauwelijks tijd om aan inbrekers te denken, want daar lagen de sleutels op het nachtkastje en een papier stond rechtop tegen de wekker. Het briefje was kort: ‘Ben naar Spanje. Kom nergens aan voordat ik schrijf. Leen van Sch. of W. Voer de hagedissen.’
De kraan druppelde in de keuken. Zonder het te beseffen raapte zij het zilveren tasje op dat zij had laten vallen en ze bleef zitten op de rand van het bed, kaarsrecht en stil, met haar handen in haar schoot alsof ze nog op de foto moest. Na een poos stond iemand op, liep de kamer door, controleerde het vergrendelde raam, kwam weer terug en zij keek onverschillig toe en besefte niet dat zij daar zelf liep. De druppels water vielen in langzaam tempo en plotseling werd zij doodsbang omdat ze alleen in huis was. De man die zij had bemind om zijn zwijgende alwetendheid, zijn flegmatieke ruwheid, zijn grimmige vasthoudende werkzaamheid, was weggeslopen…
Ze had het wel willen uitgillen, naar de politie hollen, haar trouwboekje tonen, smeken, aandringen; maar zij bleef zitten, haar haren een beetje in de war, haar handen in witte handschoenen.
Ja, Pilgram had een verre reis gemaakt, een heel verre reis. Zeer waarschijnlijk had hij Granada bezocht en Murcia en Albarracin en daarna was hij nog verder gereisd, naar Suriname of Taprobane; er valt nauwelijks aan te twijfelen dat hij al die prachtige insecten zag naar wier aanblik hij zo had verlangd – fluwelen zwarte vlinders wiekend door het oerwoud en een heel klein vlindertje in Tasmanië, en dat Chinese ‘dikkopje’ dat levend naar geperste rozen heet te geuren, en de knotsvormige schoonheid die een zekere meneer Baron zopas in Mexico had ontdekt. Daarom is het in zekere zin niet ter zake dienend dat Eleanor een tijdje later, toen zij de winkel binnendwaalde, de geruite koffer ontdekte en toen haar echtgenoot, die daar wijdbeens op de grond lag met zijn rug tegen de toonbank, temidden van verstrooide munten, op zijn lijkbleke gezicht het grimas van de dood.
Uit: Prikkebeen, Berlijn 1931; uit: Lente in Fialta, Bezige Bij Amsterdam, 1981; vertaling M. Coutinho